(in Joodse kringen) slecht, minderwaardig persoon. Van het Hebreeuwse woord zèbel (drek, mest; rommel, afval), in het Bargoens overgenomen in de zin van ‘rommel, rotzooi, slechte waar’.
Maar je mot er maar geen poosjet meer om geven/ Je zal aan haar nekome nog beleven/ Zo een stuk zeibel was toch niks voor jou/ Jij mot een stuk geschjiewes van een vrouw (Louis Contran, Brief van een moeder aan haar zoon, die in de gevangenis zit. Ongedateerd)