nurks persoon; iemand die steeds slechtgehumeurd is.
Nu werd Ka Mossel alles klaar: zij hadden haar te pakken genomen, haar beenen vastgebonden aan den stoel, haar in haar kuit geknepen, terwijl zij sliep... toen was zij opgesprongen en gevallen en hier onder haar lag de ‘stuipekop’, die haar dat had geleverd. (J.B. Schuil, De A.F.C.-ers, 1915)
O, een lieverdje was het niet, daar hoefde niemand hem wat van te vertellen. Een stuipekop eerste klas! (Piet Bakker, Ciske de rat, 1941)