Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

Gepubliceerd op 02-01-2020

sjoemelaar

betekenis & definitie

oneerlijk persoon; bedrieger; oplichter; knoeier. Het oorspronkelijk Bargoense werkwoord sjoemelen (bedrog plegen) is afgeleid van het Duitse Rotwelsch (de dieventaal): schummeln.

Duitse etymologen menen dat zigeunerwoorden als sjindav (kakken) en sjindalo (kakhuis) eraan ten grondslag liggen en dat invloed van het Duitse Schund (smeerboel) niet valt uit te sluiten. Het werkwoord werd bij ons al opgetekend in het begin van de jaren zeventig.

Het dook toen op tijdens de kabinetsformatie. Tijdens een vraaggesprek met minister-president Den Uyl suggereerde de interviewer dat het er niet fris aan toe was gegaan.

Den Uyl antwoordde dat er ‘niet gesjoemeld was’. Een dergelijk vulgair woord op de lippen van een eerste minister zorgde toen voor de nodige deining.

Er verschenen heel wat reacties in de kranten. Toch ontstond het woord niet in politieke kringen.

Het was al veel vroeger populair onder de beoefenaars van kaartspelen in volkscafés.Die God van hem, dat moet een handige sjoemelaar zijn. (Piet Grijs, Blijf met je fikken van de luizepoten af, 1972)

< >