iemand met een minderwaardig beroep, van een lagere stand en van geringe ontwikkeling. Eigenlijk ‘iemand die beerputten leegmaakt’.
Putjesschepper mag dan een uitgestorven beroep zijn (sedert 1930 verdwenen de poepscheppers uit het Amsterdamse stadsbeeld ten gevolge van de invoering der putzuigmachines in 1928), het woord komt nog met regelmaat voor, zij het in verschillende spelling: met dubbel-s (,putjesschepper; de correcte spelling) en met één s. De overdrachtelijke betekenis wordt door Van Dale pas vermeld sinds 1961 maar is vermoedelijk veel ouder (eerste helft van de twintigste eeuw).
Prins of putjesschepper, die Tsech was, dacht, schreef en sprak Tsechisch. (Het Vaderland, 03/05/1920)
Ze hebben het allemaal over de militaire tak en hun vader de generaal, terwijl die het niet hoger heeft gebracht dan foerier; en ze bedoelen een putjesschepper als ze spreken over hun vader de directeur van het waterleidingsbedrijf. (Jan Cremer, Wolf. Het autobiografische verhaal uit De Hunnen, 1993)