lafaard, bangerd; karakterloos persoon. Oorspronkelijk vooral in Vlaanderen gebruikt (naast platzak).
Reeds bij Cornelissen en Vervliet. Zie ook schijtebroek.
Platbroekerig betekent Taf, flauw’.Ruigaards in de zin van Roedi Schavaeys zullen hem een platbroek heten. (Herman Teirlinck, Het gevecht met de engel, 1952)
‘Je was de situatie niet meester, Ajax’, smaalde Odysseus. ‘Je sloeg op de vlucht, platbroek. Ik zag je vluchten en plaatsvervangend schaamde ik me voor jouw lafheid.’ (De Groene Amsterdammer, 15/05/1996)