(Bargoens) iemand die zich vreemd gedraagt; dwaas; sufferd; jood. Ontleend aan het Hebreeuwse pigum.
Volgens Heestermans (Onze Taal, mei 1988) in zwang bij de Utrechtse jeugd in 1921. Zie ook Endt (1974).’t Is maar een arme pichem! (= joodje)(Justus van Maurik, Toen ik nog jong was, 1901)
Altijd een mesjoggene vis geweest, een piegem, met recht een piegem! (Carry Van Bruggen, De verlatene, 1910)
De chauffeur en die twee pichums daar in het weiland, die komen nooit meer los. (Rinus Ferdinandusse, De bloedkoralen van de bastaard,1971)