zielig persoon; stumper. (Agge)nebbisj is onder Joden een uitroep van medelijden, spijt of sympathie: ‘helaas, ocharm, jammer genoeg’. Het woord wordt nooit gebruikt m.b.t. iets dat plezier, geluk verschaft, tenzij er ironie bij komt kijken.
Het wordt ook gebruikt als zelfstandig naamwoord voor een ‘geboren verliezer; eeuwige pechvogel’, hetgeen wij in het Nederlands dus een aggenebbisjhguur noemen. Een schlemiel kunnen we minachten, we kunnen ons aan hem zelfs ergeren, maar dat kunnen we niet met die arme aggenebbisjfiguur.As ik zo allenig hier zit en wor opgenome tusse al die mense, waarover ik lees, dan ben ik al die vrouwe, maddam de weet ik veel of barones van dit of dat... Maar ik ben ook die aggenebbisj-vrouw, zonder ete in d’r huis en met een hoop sores. (M. Wertheim, Vorst van de Ballingschap, 1955)