In de uitdrukking tegen iets gekant zijn zit een oud werkwoord kanten. Kanten tegen betekende ‘de zijkant of zijde van iets of iemand ergens tegenaan plaatsen, om het tegen te houden’. Vervolgens kwam er ook een figuurlijke betekenis, ‘zich verzetten’. In 1644 dichtte J.H. Krul:
Men siet het alle daeg, [...]
Al waer een hartig [= kordaat] wijf kant tegens haren man,
Dat daer geen vrede blijft.
Hieruit ontstond de zegswijze tegen iets of iemand gekant zijn ‘er tegenstander van zijn’, waarin gekant een voltooid deelwoord is. Aanvankelijk werd de uitdrukking nog alleen in letterlijke zin gebruikt: je zette je schrap tegen iemand of iets, probeerde je er met wapens en dergelijke tegen te verzetten. Tegenwoordig kunnen we uitsluitend nog tegen iets - niet meer tegen iemand - gekant zijn: ‘hij is gekant tegen overheidsbemoeienis’.