de - inhebben/in krijgen, het land hebben, krijgen; het niet naar zijn zin hebben; slechtgehumeurd zijn. Smoor bet. aanvankelijk (16de eeuw) ‘nevel, mist’, maar ontwikkelde zich gaandeweg tot ‘benauwde walm’, waaruit dan weer de bet. ‘verstikkend gevoel’ voortkwam. Oorspr. een slanguitdr., tegenwoordig zo goed als informeel.
Dat mensje had zo’n nauwe bikini dat elke keer als ze opsprong om een hoge bal te vangen haar borsten d’ruit sprongen. Nou, krijg dan ’s de smoor in. (Rinus Ferdinandusse: Stukjes in de kraag, 1965)
‘Hei’, riep de koetsier, die de smoor in had vanaf zijn bok. (Willem Brakman: Jongensboek, 1987)