grapjes, geestigheden vertellen; plezier maken; dwaasheden uithalen.
Het Hebreeuwse woord chen‘genade, genegenheid, liefelijkheid, schoonheid, aardigheid’ is via het joodse volk en langs de omweg van het Bargoens in ons populaire taalgebruik doorgedrongen. Het kreeg het Nederlands achtervoegsel -tjemee. We treffen het woord al aan bij Koster Henke, die het definieert als ‘pret, plezier’ en volgend voorbeeld geeft: ‘Ik had mijn grootste gein in dien ouwe.’ Verdere uitdr. zijn gebbegeintjes verkopen(vgl. hierbij gebbetjes maken) ‘grapjes uithalen’; gein schoppen ‘lol maken’; verkoop nou geen geintjes‘wees eens even ernstig!’; voor de gein‘voor de grap’. In Rotterdam wordt geinook gebruikt in de zin van ‘rommel’: rot op met die gein.Sinds het begin van de jaren zeventig wordt ook de afleiding geinig‘leuk, plezierig, grappig’ gebruikt, vooral in de spreektaal van jongeren: leuke kleren en geinige accessoires (Club,maart 1988). Men kan het ook hebben over een gein van een vent ‘een aardige vent”. De Nederlandse pers intro-duceerde eind jaren zestig ook het woord ongeinm.b.t. iets dat humor ontbeert, en dus gezegd van iets flauws. De Telegraaf van4/6/1968 had het bijv. over ’s Lands wijs, ’s Lands ongein. HetParoolnoemde 1972 destijds het jaar van de ongein. Tan geinponem‘pleziermaker’ treffen we aan in de roman Advocaat van de hanenvan A.F.Th. van der Heijden uit 1990, maar het woord komt al in het begin van deze eeuw voor. Een nieuw en grappig werkwoord lijkt mij geinkeutelente zijn: ‘lachen en speelse antwoorden geven’.