Gepubliceerd op 21-06-2017

Bolus

betekenis & definitie

een - bakken/draaien; bolussen

zijn behoefte doen; een grote boodschap doen. Bolus bet. sinds ca. 1841 ‘een plat, rond gebak’. Het woord wordt ook gebruikt als metafoor voor (kinder)billen. In het Haagse en in Rotterdam kent men het in de bet. ‘gezicht, hoofd’ (Van Iependaal schreef al in 1939: ‘Draagt een hoedje op z’n bolus...’). Sinds de jaren vijftig kreeg het woord onder kinderen de meer specifieke bet. ‘drol; hoopje mensen- drek’. De slanguitdr. klinkt wat archaïsch, maar is beslist nog niet verouderd.

’k Heb in geen dagen zo lekker zitten bolussen. (Hans Plomp: Het Amsterdams Dodenboekje, 1970)

Plotseling liet hij zijn broek zakken, ging op zijn hurken zitten, draaide een fikse bolus op de vloer. (Simon Carmiggelt: Gewoon maar doorgaan, 1971) Ik krijg namelijk grote zin om morgen in uw bosjes een bolus te komen bakken, waar de honden geen brood van lusten. (Wim de Bie: Schoftentuig, 1988)

Bolus: drol; bolus draaien, schijten. (Albert Gillissen en Paul Olden: Het Eerste Nederlandse Studenten Woordenboek, 1994)

< >