1. in de politiek: met een geschonden reputatie zittend. Afbranden is een ander woord voor ‘afkammen, afkraken’. Dit kan niet alleen gebeuren met een politieke tegenstander, maar ook bijv. met een film. Deze uitdr. is dan ook vooral populair onder politici en journalisten. Volgens Bunge kan men ook een persoon zichzelf laten afbranden ‘in een positie brengen waardoor hij of zij zichzelf in diskrediet brengt’. Als gevolg hiervan zal de afgebrande persoon de actieve politiek vaarwel dienen te zeggen. Men kan ook een voorstel of een plan af branden ‘verwerpen’. Zie ook een kapelaan/ pastoor/burgemeester van een weggewaaid/afge- brand dorp.
... een kabinetscrisis dreigt, de partijvoorzitter is afgebrand en uitgeblust. (Nieuwe Revu, 15/08/91)
2. volledig uitgeput; totaal op. Informele uitdr.
Na afloop van het gladiatorengevecht was hij totaal uitgeput. ‘Afgebrand’, zoals ze in die streken zeggen. (A.F.Th. van der Heyden: De slag om de Blauwbrug, 1983)
... steeds meer huisartsen voelen zich ‘afgebrand’; ze zijn emotioneel uitgeput en zouden het liefst stoppen. (De Volkskrant, 29/02/92)
Als we terugkomen van de crèche zijn we allebei afgebrand. (Opzij, februari 1994)
3. zonder geld; platzak; blut. Het WNT citeert hier Canter (Kalverstraat, 1903) en Bolhuis (Gabbertaal, 1937). Bet. eigenlijk dat iemand zijn huis door een grote brand verloren heeft. De uitdr. komt eveneens voor in het Duits: abge- branntsein. Ze dateert uit de Dertigjarige Oorlog.
Ik liep helemaal afgebrand op het Haarlemmerplein te banjeren. (Haring Arie: Tweede Boek, 1969)