paradisíacus (-a, -um), - Lat. transcr. van Gr. paradeisiăkos (van paradeisos, dierentuin, park, bij uitbreiding de hof van Eden, waar Adam, de eerste mensch, en de later tot zijn hulpe uit hem geformeerde vrouw Eva mochten wonen, totdat zij zich die gunst onwaardig hadden gemaakt door het eten der verboden vrucht), in het paradijs groeiend, uit het paradijs afkomstig, paradijs-. Het verhaal is opgeteekend in Genĕsis II en III: “Oock hadde de Heere Godt eenen hof geplant in Eden... ende hy stelde aldaer den mensche dien hy geformeert hadde... Ende de Heere Godt hadde alle geboomte uit het aerdryck doen spruyten, begeerlick voor ’t gesichte ende goet ter spyse... Ende de Heere Godt geboodt den mensche seggende: Van allen boom deses hofs sult gy vryelick eten: maer van den boom der kennisse des goets ende des quaets daer van en sult gy niet eten: want ten dage, als gy daer van eet sult gy den doot sterven... Oock hadde de Heere Godt gesproken: Het en is niet goet, dat de mensch alleen sy, ick sal hem een hulpe maken...
Als de Heere Godt uit der aerden alle ’t gedierte des velts ende al ’t gevogelte des hemels gemaeckt hadde, soo bracht hyse tot Adam... maer voor den mensche en vondt hy geen hulpe... Doe dede de Heere Godt eenen diepen slaep op Adam vallen, ende hy sliep. Ende hy nam eene van syne ribben ende sloot derselver plaetse toe met vleesch... Ende de Heere Godt bouwde de ribbe, die hy van Adam genomen hadde, tot een vrouwe: ende hy brachtse tot Adam. Doe seyde Adam: Dese is ditmael been van mijne beenen, ende vleesch van mijnen vleesche: men salse Manninne heeten: om datse uyt den man genomen is... Ende sy waren beyde naeckt, Adam ende syn wyf: ende sy en schaemden haer niet.” (Nu liet Adam zich door Eva verleiden van de verboden vrucht te eten) “doe werden harer beyder oogen geopent ende sy werden gewaer dat sy naeckt waren ende sy hechten vygeboom bladeren te samen ende sy maeckten sich schorten.” Volgens een oude overlevering zou de pisang de verboden vrucht geweest zijn. Als alle andere paradijsplanten zonder zaad uit den grond voortgekomen, vermag zij nog steeds, dank zij de goddelijke bescherming, zich zonder zaad voortteplanten; haar groote, gemakkelijk in reepen te verdeelen en te vlechten bladeren zouden de stof voor Adams en Eva’s paradijscostuum geleverd hebben. Vandaar de naam Musa paradisiăca, paradijspisang, voor de plant en de naam paradijsvijg voor de vrucht.