Pinkhof geneeskundig woordenboek

Herman Pinkhof (1923)

Gepubliceerd op 19-04-2022

Asthma

betekenis & definitie

(ἆσθμα, het hijgen), een bijzonder soort van beklemming der ademhaling, gekenmerkt door plotseling intredende aanvallen van hevige benauwdheid, die spoedig het hoogtepunt bereiken, en kort, doch soms ook dagen lang duren en op kramp der luchtpijpen berusten. A. abdominale, buikasthma, doordat het middenrif omhoog wordt gedrongen door sterke vulling van den buik. A. arthriticum, bij jicht. A. bronchiale s. nervosum s. essentiale, bronchiaal asthma; aanvallen van benauwdheid met bemoeilijkte uitademing, gevolgd door hoest, waarbij een taai glazig slijm (met asthmakristallen en asthmaspiralen (zie Charcot) wordt opgegeven. Symptomatische vormen zijn. A. cardiale, bij hartziekten. A. diabeticum, bij suikerziekte, vooral tegen het einde. A. dyspepticum, bij maagpijn en spijsverteringsstoornissen. A. gipseum, longziekte bij gips- en kalkarbeiders, zie

Pneumoconiose. A. herpeticum, bij huidaandoeningen. A. humidum (humidus, vochtig), vroegere benaming voor aanvallen van ademnood met zeer rijkelijke sereuse afscheiding (zie Bronchorrhoea serosa). A. nocturnum, nachtmerrie, zie Incubus. A. saturninum, zeldzaam, door inademing van loodwitstof. A. thymicum, door druk van de vergroote zwezerikklier op de luchtpijp bij kinderen. A. uraemicum, verschijnsel van uraemie (zie ald.). A. uterinum, reflectorisch bij ziekten der vrouwelijke geslachtsdeelen of bij hysterie. Syn. Apnoea uterina.

< >