Zigeuners - een der namen, gegeven aan een bij voorkeur rondtrekkend volk in Europa en WestAzië. Byzantijnsche geschriften sedert de 12de eeuw maken melding van Athinganoi in Klein-Azië, blijkbaar dezelfde naam als Tsiganes (Fr.), Zingari (Ital.), Cigane (Hong.) en Zigeuner (Duitsch). Andere namen zijn ontleend aan vermeende landen van herkomst als Egypte (mogelijk Klein-Eg. = de Peloponnesus in de Middeleeuwen) nl. Egyptiens (Fr.), Gypsies (Eng.), Gitanos (Sp.), Gyphtoi (Nieuw-Grieksch) of Bohemen: Bohémiens (Fr.). In NoordDuitschland en Denemarken is de naam Tatern resp.
Tatere (= Tataren, waarvoor men hen aanzag), ook zijn zij vaak Heiden(s), in Nederl. b.v., genoemd. Zelyen noemen zij zich Rom (=menschen) of Romanitsjel (wel afgekort als Romani) of Sin te. Het onderzoek der verschillende Zigeunerdialecten heeft vastgesteld, dat deze teruggaan op een of meer NieuwIndische (Prakrit-) dialecten en wel van de Noord-Westelijke groep, maar het is niet uitgemaakt, met welk(e) dezer het prototype (of de prototypen) der Zigeunerdialecten het nauwst verwant is. Dit is alleen — zij het bij benadering — mogelijk door vergelijking met zeer nauwkeurige beschrijving der tegenwoordige Noord-West-Indische dialecten, waarvan reeds veel is vastgelegd door de Linguistic Survey of India, onder leiding van G. A. Grierson. Prof. A. C. Woolner te Lahore, die een stelselmatig onderzoek als bovengenoemd is begonnen, wijst met name op het gewicht van bestudeering der rondtrekkende Noord-Indische kasten, b.v. de Dom (Woolner, The Indian origin of the Gypsies, J. G. L. S., New series VII, 1913). Naar hun dialecten worden de Z. in Europa ingedeeld in groepen volgens de landen, waar die dialecten zich vormden door overneming van veel uit de landstalen. Men onderscheidt Turksche (daaronder de Grieksche), Bulgaarsche, Roemeensche, Hongaarsche, Boheemsche, Duitsche, PoolschLitausche, Russische, Finsche, Scandinavische, Engelsche, Fransche, Italiaansche en Spaansche Z., voorts Armenische, Kaukasische en KleinAziatische, Syrische en Perzische (Loei’s).
Van de Aziatische zijn alleen de Nawar of Zutt in Syrië in onzen tijd bestudeerd. Ook anthropologisch onderzoek heeft maar zeer gedeeltelijk plaats gehad; dr. E. Pittard (Genève) was hiermede systematisch werkzaam, n.l. met Z. in e Balkanlanden en Hongarije, daar dezen in Europa het meest zuiver van ras zijn. Men houde in het oog, dat de Z. zich geenszins onvermengd hebben gehouden; de Scandinavische en Noord-Duitsche b.v. stammen af van Z. met inlandsche zwervers; in versch. landen treft men vaak Z. aan onder rondtrekkende lieden. Zijn onderzoek (J. G. L. S. 1908/09) bevestigt in ’t algemeen het bekende type; 88 a 94 % heeft zwart haar, 86 a 87 % zwarte oogen, de huid is bruinachtig geel, de lichaamsbouw vrij lang, stevig, met regelmatigen gelaatsvorm. Een Hindoetype vertoonen de Z. niet; men moet dus in verband met de taal een gemengde afkomst aannemen. In ’t algemeen staan de Z. op zeer laag peil.
Aan behoorlijke woning en Weeding hechten zij niet: zeer primitieve tenten, rondom open vuren tot een kamp aangelegd, met dito wagens, dienen op hun tochten tot verblijf; ’s winters zoeken de Z. in Oostel. Europa (Hongarije, enz.) een onderdak in primitieve hutten met verblijf half onder den grond; ook de dorpen van Z. aldaar (vooral in de Balkanlanden) geven een armoedig beeld. De Weeding is weinig oorspronkelijk en vrij haveloos; wel houdt de Z. veel van sterke kleuren (in rood of groen) en sieraden. Aan het voedsel stelt hij zeer lage eischen, is echter verzot op vettig vleesch (vooral van varkens en wild), sterken drank en tabak. De Z. leven in troepen van families onder patriarchaal bestuur van een rai of raj (hoofd), doch boven dezen staat de puri daj, de oudste vrouw der troep, aan wie groote eerbied wordt bewezen. Dit gebruik wijst op oude godsdienstige voorstellingen, evenals het verbod van sommige spijzen (vooral paardenvleesch), het als onrein gelden van kraamvrouwen, het als heilig vereeren van bepaalde boomen of dieren (egels b.v.) door bepaalde stammen daaraan herinneren. Op ernstige overtredingen staat verbanning buiten de troep voor bepaalden tijd. Voorts kennen zij groote vrees voor de dooden — vandaar doodenvereering — geloof aan tooverij, voorspellen en dgl.
In naam volgen zij vaak den godsdienst of een der godsdiensten des lands, maar inderdaad hebben deze zelden invloed. Men kan voorts zeggen, dat (in ’t algemeen) zedelijke opvattingen ontbreken, afgezien van de natuurlijke familiegehechtheid (die ook licht verdwijnt). Hoofdtrek is groote arbeidsschuwheid bij een onbedwingbaren lust tot rondzwerven; alleen met bedrijven, die weinig inspanning vorderen als ketellappen, venten, vertooningen geven, Pischel heeft aangetoond, dat de Z. het poppenspel uit het Oosten hebben gebracht), muziek maken, houdt de Z. zich bezig (de vrouwen met musiceeren, dansen en waarzeggen), en daar zij gewoonlijk bedelen, stroopen en stelen, waar zij kunnen, zijn de vervolgingen tegen hen wel gegrond. Talent toonen zij wel: voor talen, muziek en sommige ambachten; een letterkundige overlevering bezitten zij niet. Hun aantal schatte de Italiaansche statisticus G. Cora in 1893 voor Europa op ruim 780.000, in groote meerderheid in Oostel. Europa (in Roemenië en evenzooin Hongarije over de 200.000). Het best is hun aantal bekend in Groot-Britannië,omstr. 20.000. In Nederland (nagenoeg ook in Zwitserland) zijn Z. niet inheemsch; als ongewenschte vreemdelingen worden zij geweerd en verdreven, al wisten vooral in de laatste jaren meermalen troepen tersluiks binnen te komen.
Van hun oudere geschiedenis weten wij niets met eenige zekerheid — wanneer en waarom zij hun vaderland verlieten, is volkomen duister; wel wijzen vermeldingen en legenden in Arabische geschriften op volken (de Zott met name), die de voorouders onzer Z. kunnen zijn (legende van een Perzisch vorst, die uit Indië een groot aantal speellieden kreeg, maar hen weldra verbande, waarop zij gingen zwerven, bij den Perz. dichter Firdausi). In de 14de eeuw verschijnen zij in de Balkanlanden en Griekenland, in de 15de in Midden- en West-Europa, ook in ons land: in 1437 wordt te Arnhem vermeld een „greve van Klein-Egipten” met zijn troep; in 1439 verschijnen zij te Utrecht. Aanvankelijk werden zij goed ontvangen, maar toen zij weldra een landplaag bleken, begonnen overal de vervolgingen. Deze waren nog in de 18de eeuw zeer wreed. In bijna alle landen werden zij bij plakkaat verbannen en bij terugkeer met den dood bedreigd, zoo in Frankrijk bij Parlementsbesluiten van 1593. In Bohemen b.v. waren zij vogelvrij, in vele Duitsche staten er al niet beter aan toe; zoo' beveelt een kabinetsorder van Frederik Willem I van Pruisen de Z. aanstonds zonder proces op te doen hangen, 1725. In dien tijd hadden ook in ons land groote klopjachten plaats op benden van Zigeuners met andere landloopers, 1719—30 naar het Oosten gejaagd, en later nog in den Franschen tijd, toen de na 1794 heerschende anarchie in de Rijnlanden groote onveiligheid verwekte; bij de talrijke rooverbenden kwamen Z. voor; in 1803 werden b.v. eenigen te Arnhem terechtgesteld. Wel heeft het niet ontbroken aan pogingen om de Z. tot ingezetenen te maken: Maria Theresia en Jozef geboden hun in bepaalde streken zich te vestigen, maar zonder succes; evenmin slaagde de kolonie Friedrichlohra bij Nordhausen, op last van Frederik II gesticht, in 1830 door een Naumburger zendingsvereeniging overgenomen, maar ook met weinig vrucht evenals de kolonie bij Siegen.
Meer werkten sommige vereenigingen in Engeland uit sinds 1830; daar hebben de ,,Gypsies” met behoud van zekere vrijheden (b.v. van rondtrekken) zich aan wettelijke toestanden aangepast. Blijkbaar heeft dit in deze eeuw een „trek naar het Westen” bevorderd; deze viel n.l. van 1906 tot aan den oorlog duidelijk waar te nemen; tot in Brazilië en de Ver. Staten verschenen Z. Intusschen zagen versch. regeeringen zich tot strenge maatregelen genoodzaakt (b.v. Fransche wet tegen zwervers, 1912, voorstellen van afgevaardigden in Beieren en den Duitschen Rijksdag). Een internationale conventie, door de Zwitsersche regeering tegen 1908 te Bern bijeengeroepen om maatregelen te treffen tot algemeene verdrijving der Z. uit Europa, ging echter niet door. Overigens waren de Z. in de laatste halve eeuw in Westelijk- en Midden-Europa reeds zeer verminderd, althans Zigeunertroepen, en de gebeurtenissen sedert 1914 hebben dit proces waarschijnlijk bevorderd. — Litt. Deze is buitengewoon omvangrijk ; hier kunnen slechts een aantal worden opgegeven als historisch van gewicht of betrouwbaar (er is veel van het tegendeel over h n).
Een uitstekend tijdschrift is het Journal of the Gypsy Lore Society (J. G. L. S.) 1ste serie Lond. 1888—92 ; 2de ib., 1907—16; 3de serie sinds 1922 (Edinburgh). Werken: Pott, Die Z. in Europa und Asien, 2 dln. (Halle 1844/45); Liebich, Die Z. (Leipz. 1863); Dyrlund, Tatere og Natmansfolk i Danmark (Kopenh. 1872); De Goeje, Bijdrage tot de Gesch. der Z. (Amst. 1875); dez., Mémoire sur les migrations des Tsiganes à travers l’Asie (Leiden 1903); Smart & Crofton, The dialect of the English Gypsies 2de ed. (1875); C. G. Leland, The Gypsies (Boston 1882); dez., The Engl. G. and their language (Lond. 1873, 4th ed. 1894); dez., Gypsy sorcery and fortune-telling (Boston 1891); G. Cora, Gli Zingard (Turijn 1893); R. Pischel, Beiträge zur Kenntnis der deutschen Z. (Halle 1894); F. N. Finck, Lehrbuch des Dialekts der deutschen Z. (Marb. 1903); Decourdemanche, Grammaire du Tchinghiané (Par. 1908); Hefte für Zigeunerkunde hg. von der evangel. Zigeunermission, Striegau daarin:
Wittich (een Z.), Aus dem Zigeunerleben (1911); Thesleff, Report on the Gypsy problem (J. G. L. S. 1911/12).