Wisjnoe - (Vishnu), de 2de persoon in de laat-Indische Trimûriti, het zinnebeeld van de behoudende kracht der godheid, na Brahmâ, haar 2de emanatie, doch volgens de meer wijsgeerig getinte Brahmaansche stelsels een en hetzelfde wezen met den hoogsten Geest, het begin en het einde aller dingen, in welks schoot het heelal berust. Als Nârâjana, d. i. als de het water bewegende geest, drijft hij op het blad van den Indischen vijgenboom, of ook op de wereldslang Çesha, slapend en den grooten teen van zijn eenen voet in den mond houdend, hetgeen sommigen willen, dat de eeuwigheid beteekenen moet. Hij brengt den regelmatigen, aan wetten gebonden gang der natuur voort, en krachtens dien groeit uit zijn navel de lotusbloem, en in deze ontstaat Brahmâ, de scheppende kracht, die naar het beeld der in W.’s schoot besloten wereld het heelal te voorschijn brengt. Voornamelijk betreffen de mythen of fabelverhalen, die W. tot onderwerp hebben, zijn awatâra’s of vleeschwordingen, waarvan men er gewoonlijk 10 telt.
In de eerste dier awatâra’s, Matsja-awatâra geheeten, verschijnt W. als visch, om de weinige vrome menschen uit den allen verdervenden zondvloed te redden. De tweede, Kûrmaawatâra, gebeurt bij de bereiding van het amrita. De goeden en boozen leven nog in vreedzame vereeniging en verbinden zich tot bereiding van het amrita. Na duizendjarig karnen der melkzee, dreigt de berg Mandara weg te zinken; dit ziende ondersteunt W. dien in de gedaante eener schildpad, en het werk wordt voleindigd, doch nu begint ook de tweedracht en de demonen worden vijanden der goden. De reus Hiranjâksha had na het verjagen van goden en van menschen de wereld tot zich in den afgrond getrokken. W. moest daarom in den 3den of Warâha-awatâra nederdalen en nam de gedaante van een wild zwijn aan, steeg in de zee en maakte haar door zijn adem troebel. Hiranjâksha rees hierop uit de diepte en sloeg met een knots naar het zwijn, maar W. ontweek den slag en hief de aarde met zijn tanden opwaarts. Als manleeuw (narasimha) verscheurt (4de awatâra) de god den reus Hiranyakaçipu, die slechts zich zelven als god wil vereerd zien.
In den 5den, den Wâmana-awatâra, overwint hij, als dwerg (Wâmana), den door zijn macht zelfs voor de goden gevaarlijken reus Bali. Als Paraçoerama deemoedigt W., in den 6den, de al te trotsch geworden kaste der baronnen en hergeeft de heerschappij aan de Brahmanen. In den 7den verwint hij, als Râma, den dwingeland Râwana, beheerscher van Ceylon. In den 8sten awatâra zuivert W. als Krishna de aarde van de demonische reuzen, die de menschen kwellen. In den 9den awatâra en het begin der 4de wereldeeuw verschijnt hij als Boeddha. In de Zuidelijke overlevering vindt men, in plaats van den Boeddha-awatâra, dien van Balarâma, den broeder van Krishna. De 10de awatâra, de Kalki-awatâra, moet nog komen. Wanneer de tegenwoordige, d. i. de 4de wereldeeuw, op 780 jaren na ten einde geloopen zal zijn, zal een goddelooze koning uit den stam der Çûdra’s het bewind voeren.
Hij zal een vromen Brahmaan, die hem niet aanbidden wil, ter dood doen brengen. Alsdan echter zal de aarde zich verheffen en openen. Uit haar zal W., als Kalki, op een wit, gevleugeld paard te voorschijn komen, in de eene hand een vlammend zwaard dragend, waarmede hij al de goddeloozen verdelgen zal. Hierop heerscht hij zelf 80 jaren lang, voert overal deugd en godsdienst weder in en ook zijn opvolgers doen dit na hem. Volgens een andere lezing staat in den hemel een wit, gevleugeld paard, Kalkin, een awatâra van W.; het rust op 3 beenen en heft het vierde, den rechter voorpoot, in de hoogte. Als nu echter, tegen het eind van de 4de eeuw, het booze allerwege de overhand heeft, zal het den vierden poot op de aarde zetten en deze in den afgrond neerdrukken. Op deze wijs gebeurt dan de ondergang der wereld en van al het kwade, doch na haar herstel begint de eerste gelukkige wereldeeuw, het Satjajoega, opnieuw. Behalve de hierboven vermelde vindt men nog van eenige andere awatâra’s van W. gewag gemaakt, b.v. van zijn verschijning als de wijze Nârada, enz.
In de Indische tijdrekening wordt de geheele levensduur van W. als 8640 x 30 x 12 x 100, dus als 311.040.000 aangegeven. W.’s bijnamen zijn ontelbaar. In Indië heeft men zelfs een opzettelijk geschreven werk Sahasranâma (de 1000 namen van W.). De eerste naam is Nârâjana, watergeest; een der meest gewone is Hari, de gele; als Krishna heet hij o. a. Keçawa, de schoongelokte; Mâdhawa, als gemaal der Lakshmî; Poendarîkâksha, de lotusoogige; Gowinda, de herder; Çauri. Als hoogste oorspronkelijk wezen voert hij bij zijn vereerders de namen Bhagawat, Djagannâth. Afgebeeld wordt hij met een driedubbele kroon, als beheerscher van aarde, zee en hemel; aan den hals draagt hij den diamant Kaustubhamani, in de ooren robijnen, en het lijf is met een goudkleurig gewaad bedekt.
Het dier, waarop hij rijdt, is de vogel Garoeda; zijn meest gewone zinnebeeld, als water, is een met een der punten naar beneden gerichte driehoek, of een perpendiculaire lijn, die echter in een horizontale veranderd wordt, wanneer hij de lucht verbeelden moet. Tot zijn attributen behooren de lotusbloem, de zeemossel çankha, de boog sârnga, de knods gadâ en het tsjakra of sudarçana. Dit laatste is een discus, gevormd uit het stralenhaar van Soerja, den zonnegod. W.’s gemalin is Çrî of Lakshmî, de godin der schoonheid en der fortuin. Zijn paradijs op den berg Meru is Waikoentha, het hoogste, naastgelegen bij de woonplaats van Brahmâ.