Werveldieren of gewervelde dieren - dragen hun naam naar het bezit van een aan de rugzijde van het lichaam gelegen, uit afzonderlijke wervels gevormde wervelkolom, die aansluit aan den schedel. De beteekenis van de wervelkolom is deze: steun verleenen aan het lichaam, aanhechting verschaffen aan spieren en bescherming verleenen aan het ruggemerg. De wervels bestaan uit een wervellichaam en hiervan uitgaande bogen, die een kanaal omsluiten, in welk het ruggemerg gelegen is. Dit ruggemerg zet zich voort in de hersenen, die door den schedel omsloten worden; beide te zamen vormen het centrale deel van het zenuwstelsel, van welke de verschillende zenuwen uitgaan.
De naam w. is eigenlijk verkeerd; er zijn n.l. verscheidene w., die geen wervels bezitten. Bij alle w. n.l. treedt in de jeugd op een elastische, aan de rugzijde onder het ruggemerg gelegen streng, de chorda dorsalis. Bij sommigen nu blijft deze streng gedurende het gansche leven bestaan en vormen zich geen wervels; deze dieren zijn derhalve geen w. Bij verreweg de meesten echter vormen zich rondom de chorda dorsalis wervels, die deze chorda geheel of ten deele verdringen, zoodat van haar slechts meer of minder duidelijke sporen overblijven. Daarom spreekt men in plaats van w. wel van chorda-dieren (Chordata), een woord, dat voor alle vormen doeltreffend is. Behalve wervelkolom en schedel, bezitten de w. nog andere steunstukken, dienende voor aanhechting van spieren, zoo van de ledematen.
Te zamen vormen al deze beenderen het skelet. Dit skelet wordt bij alle w. kraakbeenig aangelegd en kan ook gedurende het gansche leven kraakbeenig blijven, b.v. bij de kraakbeenvisschen; bij de meesten echter wordt het door been vervangen; van het kraakbeenig skelet blijven echter steeds grootere of kleinere resten over. Uit den aard der zaak bestaan er groote verschillen in de samenstelling van het geraamte en den bouw van de deelen hiervan, b.v. al naar gelang men met waterdieren (visschen) of landdieren (tweeslachtige dieren,, kruipende dieren, vogels, zoogdieren) te maken heeft. Over het algemeen bestaat de wervelkolom der laatstgenoemde 4 groepen uit:
1° halswervels; deze dragen doorgaans geen ribben; de eerste halswervel heeft geen wervellichaam, maar is ringvormig (atlas); zijn wervellichaam is vergroeid met den tweeden b. en vormt een pinvormig uitsteeksel van dezen, waarom de atlas, die met den kop vergroeid is, kan draaien (draaier). Het aantal h. varieert sterk; bij de zoogdieren is het in den regel 7;
2° rugwervels, die ribben dragen; bij sommige groepen (vogels, schildpadden) zijn zij onbewegelijk verbonden; het aantal variëert sterk 3° ïendenwervels, zonder ribben;
4° heiligbeenwervels, d. w. z. die wervels, die met den bekkengordel verbonden zijn; bij vogels zijn deze met de lendenwervels tot één lendenheiligbeen vergroeid; bij zoogdieren vormen zij te zamen het heiligbeen;
5° staartwervels, zeer varieerend in aantal; bij zoogdieren „zonder staart” alle, bij vogels voor een deel samengegroeid tot koekoeksbeen of staartbeen. Een deel der ribben hangt aan de buikzijde bij vele vormen samen met het borstbeen (ware ribben); visschen, slangen en schildpadden hebben geen borstbeen; bij amphibiën zijn de ribben niet ermede verbonden. Bij de amphibiën, reptielen, vogels en zoogdieren bestaat de schoudergordel uit een paar schouderbladen, twee sleutelbeenderen, ten minste in het algemeen; de verschillen in het voorkomen en de verhouding dezer beenderen zijn groot. Ontbreken de ledematen, dan is de schoudergordel zwak of ontbreekt hij. Hetzelfde geldt voor den bekkengordel, die normaal, behalve bij de visschen, bestaat uit darm- of heup-, zit- en schaambeenderen. Uitgezonderd bij de visschen, bestaan de voorste ledematen uit een opperarmbeen, spaakbeen en ellepijp, handwortelbeenderen, middenhandsbeenderen en vingerkootjes ; de achterste uit een dijbeen, scheenbeen en kuitbeen, voetwortelbeenderen, middenvoetsbeenderen en teenkootjes. De verschillen in bouw der ledematen zijn natuurlijk groot, in verband met het zeer verschillende gebruik,, dat de dieren van hun ledematen maken.
Het aantal vingers en teenen is oorspronkelijk 5, maar dit getal kan om dezelfde reden tot op 1 teruggebracht zijn. — Het centrale zenuwstelsel ligt steeds aan de rugzijde, boven den darm; het voorste deel, de hersenen, is omsloten in den schedel; het achterste deel, het ruggemerg, in het door de bogen der wervels gevormde ruggemergskanaal. Van beide deelen gaan paren van zenuwen uit, die deels de spieren voorzien (bewegingszenuwen), deels dienen om alle gewaarwordingen van de buitenwereld waar te nemen (gewaarwordingszenuwen). De ingewanden en verdere inwendige organen worden voorzien door het sympathische zenuwstelsel, dat onder den ruggestreng ligt en met het centrale z. in verbinding staat. Vrijwel bij alle w. komen zintuigen voor gezicht (oog), gehoor (oor), smaak (tong, slijmhuid van de mondholte), reuk (reukgroeven, neus) en gevoel (huid) voor; bij visschen ontbreekt het gehoororgaan, maar wèl is een evenwichtsorgaan voorhanden, dat trouwens ook bij alle andere w. in het gehoororgaan voorkomt. Daarenboven zijn er nog andere zintuigen, b.v. bij visschen en larven van amphibiën in de zijlijn, die langs de beide zijden van het lichaam verloopt (waarnemen van stroomrichting). Alle w. hebben een darmkanaal, dat uit 3 deelen bestaat:
1° den voordarm, die van den mond tot aan het eind van de maag verloopt en verdeeld kan worden in mondholte, keelholte, slokdarm en maag; de mondholte is door kaken omsloten, die meestal tanden dragen, en kan een tong bevatten; de keelholte toont bij visschen aan beide zijden kieuwspleten, wier wanden kieuwen dragen; bij landdieren is de keelholte de holte achter de mondholte, waar voordarm en toegangsweg tot de longen elkander kruisen; de slokdarm vormt den toegang tot de maag;
2° de middendarm, het langste deel van het darmkanaal en het langst bij planteneters; hierin monden uit lever en alvleeschklier en vindt de vertering in hoofdzaak plaats;
3° de einddarm, die begint met 1 of 2 blinde darmen; in den einddarm worden de opgeloste stoffen van het voedsel door den wand opgenomen (dikke darm), terwijl het laatste stuk (rechte darm) dient tot opzamelen der uitwerpselen.
Bij visschen en larven van amphibiën geschiedt de ademhaling door kieuwen, bij alle andere w. door longen, in weinige gevallen door beide te zamen. Ook de huid kan als ademhalingsorgaan dienst doen (amphibiën). Deze bestaat uit twee deelen: de opperhuid aan de bovenzijde, die slijmig is door talrijke huidklieren bij visschen en amphibiën, bij de andere w. daarentegen ten deele verhoornt, waardoor uitdrogen verhinderd wordt; de verhoorning kan tevens voor bescherming dienen, wanneer hoornplaten of hoornschubben gevormd worden. Haren en veeren behooren eveneens tot deze verhoorningen. De lederhuid maakt de huid stevig, wrat vooral het geval is, wanneer zij beenderen vormt (huidbeenderen), die b.v. bij sommige visschen (beenschubben) en reptielen (pantser der schildpadden) sterk ontwikkeld zijn; ook de gewone schubben der visschen, alhoewel niet uit been bestaande, behooren hiertoe. — Alle w. hebben een gesloten bloedvaatstelsel, d. w. z. dit laatste vormt een geheel gesloten systeem van buizen en buisjes. Alle bezitten een hart, dat door rythmische bewegingen het bloed uit de aderen opzuigt en in de slagaderen perst. Alle hebben rood bloed, d. w. z. een bloedvloeistof, waarin o. a. tallooze roode bloedlichaampjes zich bevinden. Bij „warm”bloedige dieren wordt de stofwisseling en derhalve ook de warmteproductie geregeld naar het warmteverlies; de lichaamstemperatuur zal dus ongeveer constant zijn; bij ,,koud”bloedige dieren daarentegen is dit niet het geval; bij dezen is de bloedtemperatuur, binnen zekere grenzen natuurlijk, afhankelijk van de temperatuur der omgeving.— Bij alle w. vindt de urine-afscheiding plaats in twee nieren, die altijd links en rechts onder de wervelkolom liggen, boven den darm.
De voortplanting is altijd geslachtelijk; de geslachten zijn normaal steeds gescheiden. Dikwijls zijn de eieren voorzien van een groote hoeveelheid dooier en omgeven door een schaal. Bij de zoogdieren vindt de ontwikkeling plaats in den uterus van het wijfje, behalve bij de vogelbekdieren, die, evenals bijna alle visschen, amphibiën, reptielen en vogels, eieren leggen. Alle w. doorloopen een gedaanteverwisseling, die duidelijk is bij visschen en amphibiën, maar bij de andere groepen plaats vindt binnen de eischaal of in den uterus, schijnbaar dus ontbreekt. — Het aantal soorten is meer dan 30.000; zij zijn kosmopolieten, komen in alle klimaten en op alle hoogten voor, in zout of zoet water of op het land. Bij kleine dieren is de groei over het algemeen snel, bij groote langzaam. Onder alle groepen komen reuzenvormen voor; de levensduur is zeer verschillend en niet afhankelijk van de grootte. De w. verdeelt men in 5 klassen: de visschen, amphibiën of tweeslachtige dieren, de kruipende dieren, de vogels en de zoogdieren; men zie bij deze voor nadere bijzonderheden.