Voortgezette gemeenschap - Na overlijden van een der in gemeenschap van goederen getrouwde echtgenooten is de langstlevende verplicht, indien er minderjarige kinderen overblijven, binnen den tijd van 3 maanden, een boedelbeschrijving te doen opmaken van de tot de gemeenschap behoorende goederen, bij gebreke waarvan deze voortduurt ten voordeele, doch nimmer ten nadeele der minderjarigen (art. 182 B. W.). Dit laatste is, ook volgens den Hoogen Raad (zie arr. 4 Mei 1883, W. 4909 en 20 Apr. 1888, W. 5546), zoo op te vatten, dat de voortduring alleen moet worden aangenomen, indien bij ontbinding blijkt, dat dit ten voordeele der minderjarigen zoude strekken. Ook erfenissen, aan den langstlevenden echtgenoot ten deel vallende, vallen in de voortgezette gem. (zie H. R. laatstel. bij arr. 3 Mei 1918, N. J. bl. 516). — Behalve deze gedwongen v. g. kent de wet ook een vrijwillige. Volgens art. 466 B. W. kan de kantonrechter den langstlevenden echtgenoot machtigen om de in gemeenschap zijnde goederen, nering, bedrijf, handel, fabriek of dergelijke, gedurende een bepaalden tijd en zelfs tot de meerderjarigheid in gemeenschap met de minderjarigen aan te houden.
Den kantonrechter moet blijken van het aanmerkelijk belang der minderjarigen daarbij en van den waarborg, dien de overlevende echtgenoot oplevert. Intrekking der machtiging is mogelijk.