Visschen (werveldieren) - Pisces, klasse der Werveldieren, gekenmerkt door het bezit van schubben (meestal), van kieuwen en van vinnen als ledematen; de lichaamswarmte is veranderlijk. Leven alle in het water ; lichaam zijdelings afgeplat en puntig vóór en achter; kop en romp zijn onbewegelijk aan elkander verbonden, een hals ontbreekt; de romp gaat geleidelijk in den staart over. Daar de vinnen niet voor steun zijn ingericht, zijn de schouder- en bekkengordel weinig ontwikkeld. De voorste en achterste ledematen zijn de borst- en buikvinnen ; deze zijn plat en breed.
Behalve deze zijn er nog andere vinnen in het midden van rug en buik ; somtijds vormen zij een onafgebroken huidzoom, door harde stralen gesteund, loopende van kop tot staart en van den staart een eindweegs over den buik (paling); meestal echter is deze zoom op verschillende plaatsen onderbroken, zoodat er afzonderlijke onparige vinnen optreden, b.v. rugvinnen, de staartvin en de aarsvin. In het voorkomen en de plaatsing dezer vinnen heerscht een groote verscheidenheid ; ook kunnen zij ontbreken en kan de plaats zeer wisselen. De staartvin is doorgaans min of meer gespleten; de twee deelen kunnen even groot zijn (symmetrische staart) of ongelijk van grootte (asymmetrisch ; haai). De stralen, die deze vinnen steunen, bestaan uit kraakbeen of been ; bestaan zij uit één stuk, dan worden zij stekels geheeten. De voortbeweging der v. geschiedt door den krachtigen staart, die zich afwisselend naar links en rechts beweegt en sterk gespierd is. Verandering van richting wordt verkregen door het krommen van den romp en door medewerken van borst- en buikvinnen. Rug- en aarsvinnen vergrooten de loodrechte oppervlakte van het lichaam ; tevens helpen zij mede om den visch in staat te stellen zijn houding te bewaren, daar het zwaartepunt zeer laag ligt en het dier dus steeds in wankelbaar evenwicht verkeert. Borst- en buikvinnen doen meer dienst als roer, bij zeer langzame bewegingen ook als riemen.
Een zeer belangrijk orgaan is de zwemblaas, een vliezige zak, gelegen boven het darmkanaal en onder de ruggegraat; somtijds is deze gesloten, veelal echter door een luchtbuis met den darm verbonden. Deze blaas is met gas — van verschillende samenstelling, maar steeds met veel zuurstof — gevuld ; dit gas is afkomstig uit het bloed en wordt hieruit door afzonderlijke klieren, de bloedklieren, afgezonderd. Bij visschen, die een luchtbuis bezitten, kan dit gas door den darm en den mond worden afgetapt; ontbreekt een luchtbuis, dan kan de gashoeveelheid door bijzondere organen in de zwemblaas worden verwijderd. De zwemblaas vergroot het volumen van het lichaam, waardoor het soortelijk gewicht van den visch geringer wordt, wat voor het zwemmen van groote beteekenis is. Een visch is slechts weinig zwaarder dan de hoeveelheid water, die hij verplaatst, kan dus bij lichte bewegingen der vinnen in het water zweven. Vult zich de zwemblaas met lucht, dan wordt het soortelijk gewicht kleiner en zal de visch stijgen ; wordt de gashoeveelheid in de zwemblaas verminderd, dan wordt het volumen van het dier kleiner en het soortelijk gewicht grooter en zal de visch dalen. De zwemblaas doet dus dienst als hydrostatisch toestel. Ook zal deze den visch waarschuwen, als hij, bijv. door achtervolging, in hoogere of lagere waterlagen komt, omdat bij geringeren of sterkeren waterdruk de zwemblaas meer uitzetten of samengeperst worden zal; dit neemt het dier waar en het beweegt zich naar die waterlaag toe, waarin het onder normale omstandigheden leeft; de zwemblaas doet dus evenzeer dienst als orgaan om waar te nemen, waar het dier zich bevindt.
Op den grond levende visschen (schollen) hebben dan ook geen zwemblaas. Toch is het bezit hiervan niet noodzakelijk; zoo hebben haaien, die tot de beste zwemmers en duikers behooren, geen zwemblaas. — Het geraamte bestaat uit kraakbeen (Kraakbeenige visschen) of uit been, (Beenvisschen). De ademhaling geschiedt door kieuwen, die bestaan uit een groot aantal kieuwplaatjes, bevestigd aan de 5 (of minder) kieuwbogen achter den kop. Deze kieuwen krijgen zuurstofarm en koolzuurrijk bloed direct uit het hart, dat vlak achter de kieuwbogen ligt. Het bloed stroomt door fijne vaten in de kieuwplaatjes, geeft koolzuur af aan het omringende water en neemt hieruit zuurstof op. Van de kieuwen stroomt het bloed, thans zuurstofrijk, naar de groote lichaamsslagader, die het door het geheele lichaam voert. Door de kieuwen wordt dan ook een voortdurenden waterstroom onderhouden; bij de beenvisschen b.v. wordt steeds water „gehapt”, d.w.z. de bek wordt geopend, zoodat deze zich met water vult, terwijl dan tegelijkertijd het kieuwdeksel — een door beenderen gesteunde huidplooi over de kieuwspleten — gesloten wordt. Sluit nu het dier den mond en wordt het kieuwdeksel geopend, dan wordt het water door de kieuwspleten geperst, waarbij het de kieuwen passeert. — Het lichaam is bedekt door schubben, die in de lederhuid ontstaan en door de opperhuid bedekt worden ; meestal liggen deze dakpansgewijs over elkander heen. — Het oog is in hoofdzaak ingericht als dat der zoogdieren ; daar de visschen steeds in het schemerdonker of donker zwemmen, is de pupil groot; de lens is bolrond, Hooren kunnen v. niet, wel hebben zij een orgaan, dat overeenkomt met het gehoororgaan der zoogdieren, maar alleen dat deel hiervan, dat als evenwichtsorgaan dienst doet, is goed ontwikkeld.
Het reukorgaan wordt gevonden in twee kuiltjes voor aan den kop. Het tastgevoel zetelt in de huid, vooral ook in de lippen (tastdraden bij op den bodem levende dieren, aan de lippen bevestigd). Bij de meeste v. verloopt links en rechts een zwarte streep over het lichaam, de zijstreep, waarin een fijn zintuig geborgen is, dat de functie bezit van stroomingen in het water te kunnen waarnemen. De geslachten zijn gescheiden. Meestal worden talrijke eieren gelegd (kuit) en wel in grooten getale (bij den haring 80.000); deze komen in het water en worden aan hun lot overgelaten, zoodat de meesten en ook de meeste jonge visschen door roovers worden opgegeten. Nestbouw en verzorging der eieren door de ouders kan echter voorkomen (stekelbaars). De wijfjes zijn dikwijls van de mannetjes te onderscheiden door vorm en kleuren van lichaam en vinnen, door de grootte, enz. In den paaitijd kunnen de mannetjes zeer fraaie kleuren vertoonen.
Sommige v. zijn levendbarend (haaien). Voornamelijk komen v. in zee voor, maar tal van zoetwatervormen zijn bekend. Sommige leven in zee en komen de rivier op om kuit te schieten (zalm), andere doen juist omgekeerd (paling). Op alle diepten in zee worden v. aangetroffen (zie DIEPZEEFAUNA). Er zijn ook v., die tijdelijk op land kunnen leven (klimbaars), waarvoor bijzondere inrichtingen aan de ademhalingswerktuigen voorkomen. Het aantal bekende soorten bedraagt meer dan 10.000; er zijn ook vele fossielen bekend ; de v. worden reeds in het Palaeozoïcum gevonden in talrijke vormen.
De meeste soorten leven gezellig, soms in groote hoeveelheden bijeen. Weinige zijn herbivoor of omnivoor; het meerendeel is carnivoor. De groei is langzaam, de levensduur kan zeer lang zijn (karpers van 200 jaren!). Het herstellingsvermogen is gering. Een winterslaap wordt niet gehouden ; bij groote koude zijn v. trager of kruipen zij in het slik, enz. ; in de tropen brengen vele den drogen tijd in slik, enz. verborgen door om met den regentijd weder te ontwaken. — Men verdeelt de v. in de kraakbeenv., de glansschubbige v., de longv. en de beenv.