Diepzeefauna. De in de diepzee levende fauna toont uit den aard der zaak een eigenaardig karakter. Immers het milieu van de diepzee is zoo geheel verschillend van dat der hoogere wateringen, dat het tegendeel niet te verwachten zou zijn. De omgeving, waarin de diepzeedieren leven, is hoogst eigenaardig. Zij is, daar het zonlicht ontbreekt, geheel duister, afgezien van het feit, dat vele diepzeedieren zelf een zwak licht produceeren (zie verder).
De temperatuur is laag; in groote diepten daalt zij tot aan of zelfs iets onder het vriespunt. De druk is hoog, kan in groote diepten tot honderden van atmospheren stijgen. Daar er geen uitwendige oorzaken zijn, die stroomen veroorzaken, is het water in rust; alleen zullen er koudwaterstroomen, afkomstig van de polen, langs den bodem gaan, terwijl daarentegen het aan den aequator aan de oppervlakte door de zon verwarmde water naar de polen zal stroomen; het diepzeewater zelf zal door uitstraling van de aarde langzamerhand eenigszins in temperatuur toenemen en dan stijgen. Zoo heeft men dus een geregelde circulatie in de diepzee, maar deze geschiedt uiterst langzaam, zoodat men veilig van een geheel rustige omgeving spreken kan. Het gasgehalte van het diepzeewater, hoewel niet hetzelfde voor verschillende plaatsen, zal in ieder geval sterk verschillen van dat der hoogere lagen, die gaswisseling met de atmospheer kunnen onderhouden; zoo is het zuurstofgehalte laag, het koolzuurgehalte hoog. Eene flora, afgezien van de allerlaagste ééncellige planten, ontbreekt in de diepzee. Al deze factoren drukken een zeer eigenaardigen stempel op de diepzeefauna. Over het algemeen zullen het trage dieren zijn (lage temperatuur, laag zuurstofgehalte), veelal donker grijs of bruin gekleurd, hoewel ook lichtere, meer levendige kleuren voorkomen.
Dat de dieren in eene omgeving van grooten druk leven kunnen, is niet vreemd, als men bedenkt, dat alle vloeistoffen en gassen in de dieren onder denzelfden druk staan. Brengt men diepzeedieren aan de oppervlakte en wordt derhalve de druk van de omgeving sterk verlaagd, dan zullen zij door den grooten druk, waaronder de gassen en vloeistoffen in het lichaam staan, uiteenspatten; een welbekend verschijnsel bij het visschen van diepzeedieren. Doordat de dieren in eene omgeving leven, waarin zich koolzuur onder hoogen druk bevindt, waardoor het oplossingsvermogen van dit laatste sterk toeneemt, zal de vorming van skeletten of kalkhuizen, enz. zeer lastig zijn; de diepzeevisschen hebben dan ook meestal een zeer dun skelet, de weekdieren een dunne schaal, enz. In de omgeving van bijna absolute rust kunnen de dieren het dan ook zonder sterke skeletten of huizen zeer goed stellen, daar bescherming tegen sterke waterbeweging — vergelijk b. v. de branding — onnoodig is. De volkomen rustige omgeving maakt het ook mogelijk, dat vele dieren lange en zeer dunne sprieten, pooten, enz. bezitten, b.v. kreeften met zeer lange, dunne scharen en pooten, visschen met groote en van dunne aanhangsels voorziene vinnen, enz.: het typische karakter van een stilwater-fauna. Hoogst eigenaardig is ook het verschijnsel, dat vele diepzeedieren het vermogen bezitten om licht te geven, wat trouwens ook veel bij oppervlaktevormen en landdieren voorkomt. Soms is dit een diffuus licht, afgegeven door het geheele lichaam, maar in de meeste gevallen bezitten de dieren afzonderlijke lichtorganen, die op de meest verschillende plaatsen van het lichaam in zeer verschillend aantal gevonden worden; de bouw dezer lichtorganen kan zeer samengesteld zijn. Op deze wijze zal er dus in de diepzee geen volkomen duisternis heerschen, maar toch kan de lichtsterkte, ook met het oog op de over het algemeen niet zeer talrijke fauna, niet zeer sterk zijn.
Hiermede gaat samen, dat vele vormen oogen bezitten, die veelal zeer groot zijn en aldus in staat een zwakken schemer waar te nemen; ook deze omstandigheden geven aan de fauna een zeer eigenaardig karakter, waarbij nog andere bijzonderheden komen, die niet altijd te begrijpen zijn; diepzeedieren toonen dikwijls een bijzonder en soms door verstoorde proporties monsterachtig uiterlijk; b.v. kreeften met buitengewoon lange scharen, visschen met groote koppen en dunne, spits toeloopende lichamen, enz. Daar een eigenlijke plantengroei ontbreekt, zijn de meeste diepzeedieren vleescheters; de kleinste vormen voeden zich met de mikroskopische, ééncellige, plantaardige wezens; grootere dieren met kleinere, enz. Het vraagstuk, hoe deze voedingscyclus plaats vindt, is trouwens nog niet geheel opgelost. Zeker is het, dat er in de diepzee een zeer moeielijke en hevige strijd om het bestaan gestreden wordt. Hierop wijzen vele zaken, b. v. het aanwezig zijn van talrijke en vreeselijke aanvalswapenen. Zoo bij visschen de vaak kolossale ontwikkeling van den kop, de met geweldige tanden bewapende bek, enz. Een merkwaardig staaltje illustreert dit: er zijn visschen bekend, die andere visschen kunnen opeten, welke grooter zijn dan zijzelf; in zoo’n geval puilt de maag als een groote zak aan de buikzijde naar buiten; opent men dezen, dan vindt men de in elkander gedraaide prooi. Dit wijst op een heftigen strijd op het bestaan; heeft een dergelijke visch met moeite zulk een groote prooi te pakken gekregen, dan kan hij lange tijden op deze teren. — Is over het algemeen het aantal individuen in de diepzee niet zeer groot, talrijk zijn de vormen van dieren.
Uit nagenoeg alle klassen van ongewervelde dieren komen representanten voor; daarenboven talrijke soorten van visschen. Voor een groot deel zijn het vastzittende of kruipende vormen of bodemvisschen, maar ook planktonten. Bijgaande plaat geeft een uit den aard der zaak fantastisch beeld van het leven in de diepzee. Van de visschen zijn afgebeeld Stomias, uit 900 M. diepte, met twee rijen van lichtorganen aan den buik en groote oogen (Fig. 3), Malacosteus met lichtorganen onder de groote oogen en opvallend grooten bek met scherpe tanden (Fig. 4), Eustomias, uit 2700 M. diepte, met lichtorganen aan het einde van lange baarddraden (Fig. 6), eindelijk Saccopharynx, een der meest merkwaardige visschen uit de diepzee (Fig. 5), die op den bodem leeft en zijn reusachtigen schuitbek geopend uit het slijk steekt, wachtend tot een prooi zich in de nabijheid waagt; het dier is gevangen in eene diepte van 2350 M. — Van de schaaldieren ziet men een afbeelding van den blinden Pentacheles met 5 paar scharen (Fig. 10), Pasiphaea (Fig. 2), Palaemon,een geslacht, dat ook aan de oppervlakte der zee leeft (Fig. 19), Pagurus, een heremietkrab, levende in een huisje, gevormd door eene kolonie van zeerozen. Deze vorm van zeerozen, Epizoanthus parasiticus, is merkwaardig, omdat hij koloniën vormt, wat bij zeerozen overigens niet voorkomt; zooals andere zeerozen zet zich E. vast op een door de heremietkrab bewoond slakkenhuis, waar hij tot een kolonie uitgroeit en de slakkenschaal geheel oplost, maar haar vorm behoudt, zoodat de krab in de kolonie komt te leven; Pagurus, welke vorm aan onze kusten zooveel voorkomt, komt in de diepzee tot in diepten van 4300 M. in verschillende soorten voor (Fig. 15). Merkwaardig is ook de krab Lithodes agassizi, uit diepten tot 1500 M.; de geheele oppervlakte van het dier is bedekt met spitse dorens (Fig. 18). De stekelhuidigen komen talrijk voor; van de zeesterren zijn merkwaardig de vele soorten van de roodgekleurde, sterk lichtgevende Brisinga, die soms in grooten getale tot in diepten van 5200 M. kunnen voorkomen (Fig. 12); Archaster mirabilis, eveneens rood gekleurd, kan ook in groote hoeveelheden voorkomen, tot in diepten van 3500 M. (Fig. 11); bij Hymenaster zijn de armen door huidlappen verbonden, zoodat een vijfhoekige schijf ontstaat (Fig. 22). Van de zeeappels ziet men den bolronden, donkerblauw gekleurden Echinocyanus (Fig. 14), van de zeekomkommers de kosmopolitisch levende Oneirophanta mutabilis, glasachtig grauw tot violet gekleurd (Fig. 13), Benthodytes (Fig. 9) en Peniagone (Fig. 16).
Tot de fraaiste diepzeedieren behooren de zeeleliën, de oudste bekende der recente stekelhuidigen, die reeds in de kambrische formatie voorkwamen en thans in talrijke vormen nog in de diepzee tot in diepten van 4500 M. gevonden worden; de grasgroene — doorgaans zijn de zeeleliën wit — Pentacrinus Wyville Thomsoni wordt gevonden in den Oostelijken Atlantischen Oceaan in diepten van 1500 M. (Fig. 21). — Van de zeerozen kan verder nog genoemd worden Chitonactis (Fig. 17), die in uitgestrekten en ingetrokken toestand afgebeeld is. — Prachtige dieren zijn de soorten van Umbellula, voorkomende op vele plaatsen tot in diepten van 5000 M. (Fig. 8) en behoorende tot de zeevederen; ook de polypen zijn vertegenwoordigd (Hydrallmania, Fig. 7) en eveneens de schorskoralen, b. v. de lichtgevende Mopsea (Fig. 1). — Een buitengewoon fraai skelet van kiezelnaalden bezit Euplectella, een kiezelspons van korfvormige gedaante, waarvan vele vormen in de diepzee aangetroffen worden (Fig. 20). — In de laatste halve eeuw is het onderzoek van de diepzee krachtig ter hand genomen; vele natiën hebben expedities uitgerust voor dit doel, van welke te noemen zijn de Challenger-expeditie, die werkzaam was van 1872-1876 en de geheele aarde omvoer, de Valdivia-expeditie, die in 1898 en 1899 den Atlantischen en Indischen Oceaan en een deel van de Zuidpoolzee onderzocht en vooral de Nederlandsche Siboga-expeditie, wier werken in den Nederlandsch Oost-indischen Archipel van 1899-1900 met schitterend resultaat bekroond werd. Op het programma van deze en talrijke andere expedities stond o.a. het diepzeeonderzoek in den ruimsten zin des woords: verrijking van de kennis der diepzeefauna en van de horizontale en vertikale verspreiding van deze. Aangezien de bodem van de zee niet effen, maar op vele plaatsen sterk geaccidenteerd is en er zich talrijke bekkens gevormd hebben, die veelal sterk geisoleerd zijn, zoo zal ook de fauna in hare samenstelling zeer groote verschillen vertoonen, waarbij nog komt, dat de bodem der diepzee in zijn samenstelling (diepzeeslik) eveneens groote verscheidenheid biedt. In den O. I. Archipel zijn dergelijke bekkens talrijk en de studie van dit terrein is daarom van zoo groot gewicht. — De oude meening, dat de fauna van de diepzee zou worden samengesteld uit diervormen, die in vroegere aardperioden meer aan de oppervlakte leefden, maar zich in verloop van tijden zouden hebben teruggetrokken in de diepzee, is onjuist. Dergelijke oude vormen („levende” fossielen) komen wel in de diepzee voor (b.v. de zeeleliën, Pentacheles), maar men vindt die eveneens in oppervlakkige lagen. De diepzeefauna bestaat grootendeels uit vormen uit oppervlakkige lagen, die zich aan het eigenaardige leven hebben aangepast; wel moet het verbazing wekken, dat sommige oude vormen, die in de oudste aardperioden reeds voorkomen en dus aan de oppervlakte leefden, zich konden aanpassen aan het leven in de diepzee en daarbij hun zelfden lichaamsvorm in den langen loop der tijden nagenoeg behouden hebben. — Van de talrijke werken over dit onderwerp zijn te noemen. W. Marshall, Die Tiefsee und ihr Leben (Leipzig 1888); J. Hickson, The fauna in the deep sea (Londen 1894); J. Murray, Summary of the scientific results of H. M. S. Challenger (Edinburg 1895); C. Chun, Aus den Tiefen des Weltmeeres (Jena 1902) en M. Weber, Introduction et description de l’Expédition du Siboga, (Leiden 1902).