Vermoeden - In het burgerlijk recht onderscheidt men wettelijke en feitelijke vermoedens. De eerste zijn die, welke door de wet aan eenig feit worden verbonden (zie b.v. artt. 1953, 980, 988, 1430, 1599, 1806, 1994, 2002 B. W., 43, 45 Fw.). Blijkens art. 1953 B. W. beschouwt de wet ook de kracht van het gerechtelijk gewijsde, de bekentenis en den gerechtelijken eed als berustend op een wettelijk vermoeden. De wettel, vermoedens ontheffen dengene, in wiens voordeel zij strekken, van het leveren van bewijs. Naar gelang tegenbewijs al of niet is toegelaten, onderscheidt men ze in wederlegbare (Lat. praesumtiones juris of pr. juris tantum) en onwederlegbare (pr. juris et de jure).
Onwederlegbaar zijn de vermoedens, op grond waarvan de wet zekere bepaalde handelingen nietig verklaart (zie b.v. artt. 239, 958, 1718 B. W.) of den rechtsingang weigert, tenzij de wet zelf tegenbewijs toelaat (zie b.v. artt. 43, 45 Fw., art. 1958 B. W.). — Feitelijke vermoedens staan ter beoordeeling van den rechter, die echter op geen andere letten mag dan op die, welke gewichtig, nauwkeurig, bepaald en met elkander in overeenstemming zijn. Zij kunnen alleen in aanmerking komen in gevallen waarin, getuigenbewijs is toegelaten (art. 1959 B. W.). De waardeering der kracht dezer vermoedens berust uitsluitend bij den rechter, die over de feiten heeft te oordeelen, dus niet bij den rechter in cassatie (zie b.v. arrest Hoogen Raad 16 Apr. 1920, Ned. Jur., bl. 486). — In strafzaken spreekt men veelal niet van vermoedens, maar van aanwijzingen (artt. 406—408 Sv.).