Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Utrecht (stad)

betekenis & definitie

Utrecht (stad) - Hoofdstad der gelijknamige provincie, beslaat als gemeente ruim 2279 H.A. en telde begin 1923 146.600 inw. (in 1830: 43.400, 1869: 60.400, 1889: 84.300, 1899: 102.000, 1909: 119.000), welk getal de hier aangegeven toeneming dankt aan haar ligging in ’t midden des lands, bijgevolg centrum van spoorweg- en binnenscheepvaartverkeer, zetel van talrijke instellingen en aan de ontwikkeling harer industrie in onzen tijd. De oude stad binnen de singelgrachten heeft een van ’t N. naar ’t Z. langwerpigen vorm en is eng gebouwd. Ten W. ligt als oude voorstad de Weerd, vroeger eveneens van wallen voorzien en tot 1823 onder afzonderlijk bestuur, ofschoon eigendom der stad U. De uitbreiding wordt in ’t N. en CT. spoedig gestuit door den fortengordel der Holl. Waterlinie; de uitgestrekte nieuwe wijken liggen in ’t N.W., W. en Z.W.; maar ook hier is de veel te beperkte grens der gemeente reeds lang bereikt.

Aan het verleden der oude bisschopsstad herinneren talrijke kerken en stichtingen. Allereerst moeten genoemd worden de Domkerk en Domtoren. Eerstgenoemde (sedert 1586 Ned. Herv.) is een Gotische kerk, 1254—88 gebouwd ter vervanging eener door brand vernielde, met talrijke kapellen en grafsteden (o. a. van Adm. van Gent, 1672); de 15de-eeuwsche kapittelzaal is het groot-auditorium der Universiteit, terwijl de kloostergang van 1876—96 is hersteld van rijkswege. De orkaan van Aug. 1674 verwoestte het schip der kerk, waardoor deze gescheiden werd van den Domtoren, 1321—82 gebouwd, 112 M. hoog, sedert het laatst der vorige eeuw in restauratie. Beroemd zijn de zware klokken (b.v. de Salvatorklok) en het carillon. Oudere kerkgebouwen, als de Domkerk aan pleinen van geringen omvang gelegen, zijn de Pieterskerk (WaalschHerv.), een Romaansche kerk, 1039—48 gebouwd, goed onderhouden, met fraaie crypt, de eveneens Romaansche Herv. Janskerk(1048—54) en Nicolaaskerk uit de 12de eeuw, fraaier, met twee torentjes en carillon.

De 12de-eeuwsche Buurkerk (Herv.) diende tot vergaderplaats der gilden en was de kerk van het stadsbestuur in de Middeneeuwen ; de Jacobikerk (Herv.) met stompen toren, is uit de 14de eeuw, terwijl de 15de-eeuwsche Catharijnekerk, in 1819 voor den R.-K. eeredienst afgestaan, de metropolitaankerk der Nederl. kerk-provincie is. Een deel van het oude Minderbroedersklooster aan ’t Janskerkhof werd in 1579 gebouw der Staten van Utrecht (nu deel der Universiteit); het heeft een gerestaureerden kloostergang. Van oude gebouwen verdient vermelding het Huis Oudaen, een versterkte middeleeuwsche patriciërswoning met 2 torens, uit de 13de eeuw (maar met 17de-eeuwschen deurgevel), dien naam dragend sedert einde 15de eeuw (te voren waarschijnlijk Zoudenbalch), thans Oudeliedenhuis der Herv. diaconie. Historisch merkwaardig zijn ook de grachten (Oudegr. en Nieuwegr.) met haar werven. Intusschen zijn zeer vele oude gebouwen en gedenkteekenen, meest in den aanvang der 19de eeuw, gesloopt. Herinnerd zij slechts aan de St. Maria-kerk uit de 11de eeuw, omstr. 1820 wegens vervallen toestand afgebroken, wier Romaansche kloostergang echter bleef en thans gedeeltelijk is hersteld; aan het oude Bisschopshof, later stadhouderlijk paleis, 1805 gesloopt; aan den z.g. Plompe toren, een verdedigingswerk, 1832 verdwenen met de wallen; aan de overblijfselen van het in 1577 omvergehaalde kasteel Vredenburg aan het dusgenoemde marktplein, gebouwd om de stad in bedwang te houden. Uit de 19de eeuw zijn de fraaie plantsoenen, uit het laatst daarvan en uit de 20ste eeuw de parken.

Aan schoone of indrukwekkende gebouwen uit lateren tijd is U. niet rijk; eerst de laatste tijd tracht daarin te voorzien. Van de openbare instellingen staat de Universiteit bovenaan, 1636 gesticht, met (1922) 78 hoogl. en lectoren en 2000 studeerenden en talrijke instituten van beteekenis: belangrijke Univ.-bibliotheek, klinieken, enz.; afzonderlijke vermelding verdienen het Nederl. Gasthuis voor Ooglijders (Dondersstichting) en het Rijks-Serologische Instituut. Tevens zijn hier gevestigd de Veeartsenijkundige hoogeschool, de Rijksmunt (1912 nieuw gebouw bij het Merwedekanaal), de Centrale Raad van Beroep (Ongevallenwet, enz.), het Hoog Militair Gerechtshof, eerlang ook de (eenige) Krijgsraad, de directie van de Nederlandsche Spoorwegen (vroeger die der S.S.) met thans 3 administratiegebouwen, de brigade genietroepen, de dir. van het Staatsboschbeheer met museum. Een gemeentelijk Centraal museum bevat thans versch. historische verzamelingen. Van de talrijke openbare en bijzondere onderwijsinstellingen zijn nog de Middelb. Technische School en de School voor de Grafische Vakken te noemen. U. is zetel van den R.-Kath. en van den Oud-Kath. aartsbisschop in Nederland.

Voor het bedrijfsleven der stad zal de ontwikkeling der Nederlandsche Jaarbeurs (zie JAARBEURZEN, supplement) van zeer groot gewicht zijn. Haar industrie omvat in de eerste plaats ijzergieterij en grofsmederij, fabricage van machinerieën tot de grootste installaties toe; voorts electrotechnische motoren-, steen-, tegelen chemische industrie, alsmede houtbewerking en tabaksnijverheid. De nieuwere fabrieken liggen aan Vaartschen Rijn, Kruisvaart en Merwede-kanaal; hier is een gemeentelijk industrieterrein aangelegd, aansluitend bij de groote fabrieksterreinen, thans nog in de gemeente Zuilen gelegen. Een handelsstad is U. niet te noemen ; bekend zijn de paardenmarkten in vooren najaar. De economische toestand in de laatste jaren geeft echter geen gunstig beeld: schuld en belasting zijn meer gestegen dan het belastbaar inkomen. Dringend is oplossing der kwestie van grensuitbreiding, reeds sedert 1915 hangende.

Litteratuur: C. W. Wagenaar, Gids voor U. (1917); Utrecht (uitg. van het Gemeentebestuur en het dep. U. der Maatsch. van Nijverheid, 1921).

Geschiedenis. Op de plaats, waar nu in Utrecht het Domplein gevonden wordt, schijnt in het midden der 4de eeuw door de Romeinen een sterkte Trajectum te zijn gebouwd, die diende om den overgang over den Rijn van den heirweg, waarvan de Steenweg nog een Test is, te beschermen. Tijdens de Volksverhuizing, toen de Romeinen deze streken ontruimden, ging de sterkte in verval, terwijl de nederzetting, die hier in de buurt van deze sterkte gevonden werd, verdween. Eerst in de 7de eeuw herstelden de Franken de sterkte, om van hier uit pogingen te doen tot onderwerping van de Friezen, terwijl er -binnen de sterkte een kapel, gewijd aan Sint Maarten, werd gesticht met het oog op de bevordering van het Christendom. Herhaaldelijk werd de sterkte nu het twistpunt tusschen Franken en Friezen, die er ten slotte in slaagden, om zich van deze sterkte meester te maken. Karel Martell herstelde in het begin der 8ste eeuw de sterkte. Echter niet alleen basis van operaties tegen de Friezen was Trajectum, maar ook werd het voor Willebrord, die binnen de sterkte een klooster en een kerk bouwde, uitgangspunt voor de verbreiding van ’t Christendom. Onder abt Gregorius werd dit klooster van beteekenis door de uitzending van monniken, die ’t Christendom predikten onder de Friezen en Saksen. Genoemd moeten worden Liudger, de latere bisschop van Utrecht, en Lebuinus, die o.a. aan den IJsel gewerkt heeft (vgl.

Lebuinuskerk te Deventer). Bij de sterkte ontwikkelde zich aan de Westzijde van den Rijn een nederzetting, Springwijk geheeten, die bewoond was door dienstplichtigen en bestuurd werd door een praefectus. Om de sterkte heen aan de Noordzijde ontwikkelde zich een tweede nederzetting Stathe, waar men in de 10de eeuw de markt aantrof, die ook stond onder gezag van den praefectus. De groei van deze beide wijken (vici) was zoodanig, dat in ’t eind der 11de eeuw Stathe, Springwijk en Trajectum binnen een muur getrokken werden. De waardigheden van praefectus en castellanus (bestuurder van Trajectum) werden vereenigd in den persoon van den castellanus. Gunstig gelegen aan de scheepvaartwegen van de Oostzeelanden naar Brugge en Keulen, ontwikkelde zich Trajectum, gelijk de naam werd van de vereenigde gebieden. Tot bevordering van ’t verkeer werden verschillende kanalen gegraven. Zoo bracht een kanaal de verbinding tusschen Vecht en stadsgracht (1142), werd in de stad de Nova Fossata (Oude Gracht) gegraven (1176), terwijl er een verbinding van de stadsgracht met den IJsel werd gemaakt, waarbij gebruik gemaakt werd van een oude Rijnbedding.

Een overtoom bij ’t Gein stelde de schepen in staat uit het kanaal in den IJsel te komen. Toen nu door Floris V van Holland de verbinding tusschen Lek en IJsel werd opgeheven, werd, om een tweeden overtoom te vermijden en ’t gebruik van den eersten overtoom onnoodig te maken, een kanaal aangelegd naar de Lek (de z.g. Nieuwe Vaart). Voor de stad, welke in 1220 onder één recht was komen te staan, beteekende dit een groote verbetering. Handel en industrie geraakten tot bloei. Van beteekenis was vooral de wijnhandel, die van Keulen uit op Utrecht gedreven werd. Verkeer was er met de steden van Westfalen en de Oostzeesteden. Gevolg van de aanraking met plaatsen als Keulen, Soest en Lübeck was, dat in het stedelijk bestuur naast de bisschoppelijke scabini (schepenen) ook consules opgenomen werden, welke als vertegenwoordigers van de op Keulen en Lübeck handeldrijvende burgerij beschouwd kunnen worden (1196). Later kregen ook andere kringen van de bevolking deel aan ’t bewind, eerst door de z.g. jurati (1230), later door de hoofden (oudermanni) der gilden, waarin meer en meer de verschillende groepen van de neringdoenden werden ingedeeld (1267). ’t Verschil van belangen, dat er bestond tusschen de personen, die voornamelijk hun bestaan hadden in handel op andere gewesten, en die personen, welke arbeidden voor de plaatselijke markt, maakte dat er gaandeweg twee partijen zich vormden.

Met den steun der Vlamingen wisten de laatsten in ’t begin der 14de eeuw de overhand te krijgen en kwam er een verandering in het stedelijk bestuur te hunnen gunste, waarbij den scabini hun invloed op ’t bewind werd ontnomen. Herhaaldelijk werd de stad in de volgende jaren geteisterd door burgertwisten en was de Schoutenstraat, de toegangsweg naar ’t bisschoppelijk kasteel, het tooneel van hevigen strijd. De handel zelf ging in dezen tijd gaandeweg achteruit. Met de opkomst der Zuiderzeesteden verloor Utrecht beteekenis als handelscentrum, ’t Verkeer van Keulen op ’t Westen trok zich meer en meer samen op Dordrecht. Toch hebben velen nog in de 15de eeuw handel gedreven op Frankrijk, Oostzeesteden en Rijnland. In de 16de eeuw is echter Utrecht afgedaald tot een marktplaats voor ’t gewest met een levendigen vee- en graanhandel. Op politiek gebied verloor de stad, welke versterkt werd door een sterkte Vredenburch, alle beteekenis. Bij het uitbreken van den opstand tegen het Spaansche gezag (1568), was Utrecht een bolwerk voor de Spanjaarden, die deze stad in 1576 ontruimden.

Van dit oogenblik af, nam Utrecht deel aan ’t verzet en sloot het zich bij Holland aan. Hier vond in 1579 de sluiting plaats van de Unie van Utrecht. Op ’t gebied van het onderwijs begon de stad beteekenis te krijgen. De Hieronymusschool had tot ver buiten het gewest een goeden naam. Tijdens ’t bewind van Leicester steunde Utrecht diens politiek, terwijl het na diens vertrek meer en meer overging naar de zijde van Oldenbarneveld. De twisten tijdens het Twaalfjarig Bestand lieten hier hun werking gevoelen. In 1618 moest Maurits in Utrecht (op de Neude) de waardgelders, die door het stedelijk bestuur in dienst genomen waren, afdanken. Van beteekenis was het voor de toekomst van Utrecht, dat in 1634 werd overgegaan tot de stichting der Universiteit, welke in zekeren zin de voortzetting was van de oude Hieronymusschool.

In 1672 bezet door de Fransche troepen onder Luxembourg, werden door de krachtige houding van den burgemeester Booth vele onaangenaamheden van de bevolking afgewend. De druk van den vijand was echter zwaar: requisities, begunstiging der R.-Katholieken (de Domkerk o.a. werd voor dezen eeredienst genomen) en vooral de schatting van 500.000 gld., die de uitgeputte bevolking nog werd afgeperst, toen de overweldigers in 1674 moesten aftrekken. Een nieuw regeeringsreglement gaf den stadhouder aanzienlijk grootere bevoegdheid. Nog in het zelfde jaar trof een zware orkaan de stad met verwoestingen; zij is overigens vrij snel weer tot bloei gekomen door haar industrie, vooral van zijde en fluweel. De Maliebaan en talrijke buitenverblijven, in de 18de eeuw aangelegd, getuigen van rijkdom. Na 1780 echter nam ook hier de welvaart zeer af. De volgende jaren zijn door sterke patriotische woelingen gekenmerkt en de Fransche tijd, eerst (1795) uitbundig begroet, bracht groote ellende. In 1811 werd de Universiteit tot een Athenaeum gedegradeerd, maar in 1813 hersteld.

Van 1832—37 zijn de vestingwerken opgeheven; in 1843 kwam de eerste spoorwegverbinding met Amsterdam, in 1846 tot Arnhem voortgezet. De stad gold zeer lang als een burcht van het conservatisme (Aprilbeweging 1853) en was in vele opzichten ten achter. De cholera-epidemie van 1866, die meer dan 1600 slachtoffers eischte, toonde de noodzaak van betere hygiënische zorg (waterleiding b.v.). De voornaamste beteekenis van U. was haar Universiteit, vooral de medische faculteit. Eerst onder burgem. Reiger krijgt U. meer het karakter eener moderne stad.

Vooral de industrie is ontwikkeld; sedert 1917 is hier de Jaarbeurs gevestigd. Door de vestiging der kantoren van de Ned. Spoorwegen is U. ’t middelpunt van ’t spoorwegwezen. — Litt.: (zie ook UTRECHT, b i s d o m). J. J. de Geer van Oudegein, Het oude Trecht (1875); Tenhaeff, Bisschop David van Bourgondië en zijne stad, Utr.-Holl. Jaarboeken, 1481—83 (ald. 1920); Felix, Het oproer te Utrecht in 1610 (ald. 1923); S. Muller Fz., Oud-Utrechtsche Vertellingen (1904); dez., De Dom te U. (1906); dez., Oude huizen te U. (1911); dez., De Universiteitsgebouwen te U. (1899); Wagenaar, Vrije woningen te U. (1913); Hoitsema en Feith, De Utrechtsche Munt (1912).

< >