Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Utrecht (bisdom)

betekenis & definitie

Utrecht (bisdom) - In ’t eind van de 7de eeuw werd de prediking van ’t Christendom onder de Friezen beter georganiseerd. Met de leiding ervan belastte zich Willebrord, die tot titel kreeg aartsbisschop der Friezen en van den hofmeier Pippijn de burcht Trajectum als zetel verwierf, waarom men hem wel eens den eersten bisschop van Utrecht heeft genoemd. Op de plaats van de vroegere kapel, door Dagobert I gesticht, bouwde Willebrord ’t klooster en de kerk Snt. Salvator, waaraan door Karel Martell in 722 geschonken werden de burchten Trecht en Vechten, met de daarbij behoorende goederen.

Hoewel ’t Snt. Salvatorklooster het middelpunt werd, van waaruit de prediking van ’t Christendom plaats vond, namen de bisschoppen lang niet altijd hun zetel te Utrecht. Zoo vertoefde de bekende Liudger meest in de buurt van Dokkum. Zetel van ’t bisdom werd Utrecht eerst, toen de abt van ’t Snt. Salvatorklooster Alberik in 780 bisschop was geworden. In de 9de eeuw waren de bisschoppen door de invallen der Noormannen genoodzaakt Utrecht te verlaten en zich te vestigen te Deventer. Eerst Balderik (918—976) kon zich wederom te Utrecht vestigen, dat nu ’t middelpunt van ’t bisdom bleef, ’t Bestuur der kerkelijke goederen in ’t bisdom trok Balderik aan zich, terwijl hij van de Saksische koningen de regalia kreeg van de graafschappen Lake et Isla (tusschen Lek en IJsel), Germapi (om Woerden), waardoor hij de grondlegger werd van de wereldlijke macht van ’t bisdom. Een belangrijke gebiedsuitbreiding kreeg ’t bisdom onder Ansfried (995— 1010).

Van Otto III kreeg deze ’t belangrijke Zalt Bommel, de gouwen Niftarlake en Fletheti, waardoor de bisschop de regalia had in ’t geheele Nedersticht (tegenw. prov. Utrecht). Onder zijn opvolgers kwamen het graafschap Teisterbant (1027), de villa Groninga (1040), het graafschap Umbalaho (1042), Twente, Deventer en Drente (1046). Zoo had de bisschop van Utrecht een belangrijke macht in de tegenw. Nederl. gewesten, welke hij gebruikte tot steun van het centrale gezag in het Duitsche rijk. Krachtig steunde bisschop Willem van Utrecht Hendrik IV in diens strijd tegen den paus. Hij dreef op ’t concilie van Worms de afzetting van paus Gregorius VII door. Toen echter na het concordaat van Worms (1122), aan de Duitsche koningen de invloed op het bezetten van den bisschopszetel werd ontnomen, hadden dezen geen belang meer bij de instandhouding van de macht der bisdommen, die nu voortaan aan zichzelf werden overgelaten.

Ook ’t bisdom Utrecht ondervond dit. ’t Had te kampen met Holland, Bentheim en Gelre, terwijl het bovendien geteisterd werd door inwendige twisten. Met moeite wist bisschop Herbert (1139—50) zich in den strijd tegen Holland en Bentheim te handhaven. Otto van Bentheim werd in den slag bij Ootmarsum gevangen genomen en moest zijn kasteel te Bentheim afstaan, terwijl Dirk VI van Holland, bevreesd voor den kerkelijken ban, van zijn aanval op de stad Utrecht afzag. Een fout van den bisschop was echter ’t feit, dat hij zijn broers beleende met het burggrafelijk ambt van Groningen en Coevorden. Hierdoor ontstonden in ’t Noordelijk deel van ’t bisdom twee staatjes, die gaandeweg zich onttrokken aan ’t gezag van den bisschop. Na Herbert’s dood ging de beteekenis van ’t bisdom snel achteruit. Meer en meer kwam het onder den invloed van de Hollandsche graven. Een onderbreking hiervan vormde het handhaven van ’t centraal gezag in deze landen door keizer Frederik Barbarossa, die daarvan gebruik gemaakt heeft om den waterloop van den Rijn te regelen.

Behalve met Holland en Bentheim had het bisdom ook rekening te houden met Gelderland, dat zijn gezag over Overijsel wilde uitbreiden en eveneens invloed in Utrecht trachtte uit te oefenen, ’t Bisdom kon echter profiteeren van de tegenstelling tusschen Gelre en Holland. Gevaarlijk werd echter de toestand, toen Holland en Gelre samengingen. Bisschop Otto (1215—27) was genoodzaakt van verschillende goederen in Gelre afstand te doen. Evenmin was hij bestand tegen Rudolf, burggraaf van Coevorden. Bij Assen werd ’t bisschoppelijk leger vernietigd en de bisschop gedood (1227). Ook na den dood van Rudolf (1230) wisten de Drentenaren zich tegen de bisschoppelijke troepen, die gesteund werden door Friezen en Groningen, staande te houden. Coevorden bleef vrijwel onafhankelijk en daar ook Groningen, Goor, Almelo en de IJselsteden zich weinig meer om den bisschop bekommerden, had diens macht buiten ’t Nedersticht (het tegenw. gewest Utrecht) weinig meer te beteekenen. Ook hier had hij weinig gezag.

Gebruik makende van de twisten in ’t bisdom, wisten de omwonende vorsten Utrecht binnen hun machtssfeer te brengen. Zoo behoorde het bisdom in ’t midden der 13de eeuw tot de invloedssfeer van Otto van Gelre en in ’t eind dier eeuw, na 1274, tot die van Floris V van Holland. De elect Jan van Nassau (1267—90), die in 1288 met den bouw van de Domkerk was begonnen, had geen macht. De Stichtsche edelen, o. a. Woerden en Amstel, waren genoodzaakt het oppergezag van Floris V te erkennen. Tevergeefs beproefde bisschop Willem (1296—1301) de zelfstandigheid van ’t bisdom te herstellen. Opstanden van zijn onderdanen verhinderden hem krachtig tegen Holland op te treden. Onder de opvolgers van Willem ging het bisdom nog meer achteruit. Tijdens de regeering van bisschop Jan van Diest (1321 —41), een creatuur van Willem III van Holland, stond het Sticht onder ’t gezag van den Hollandschen graaf, ’t Oversticht onder dat van den Gelderschen graaf, terwijl Drente en Groningen geheel en al zelfstandig waren geworden.

De steden in ’t Nederen ’t Oversticht wisten allerlei voorrechten te verwerven. Betere tijden braken er voor ’t bisdom aan onder Jan van Arkel (1343—64), die, gebruik makende van de inwendige twisten in Holland, zich los wist te maken van den invloed der Hollandsche graven. Door een krachtig optreden tegen de roofridders, waarbij hij gebruik maakte van den steun der steden, bevorderde hij de veiligheid van ’t verkeer. Door bisschop Jan van Virnenburg (1364—71) werden de rechtstoestanden in Twente geregeld" (landbrief van 1365). Onder Arnold van Hoorn (1371—78) brak voor ’t bisdom weer een periode van verwarring aan. Behalve met edelen als Herbaren van Putten, wiens roofslot in 1375 werd verwoest, voerde de bisschop strijd met Holland en mengde hij zich in de Geldersche twisten. De financieele toestand van ’t bisdom ging onder hem dan ook weer achteruit, nadat deze aanmerkelijk was verbeterd door Jan van Arkel. ’t Rechtswezen in ’t Nedersticht werd door Arnold geregeld (landbrief van 1375). Wanneer Arnold, in 1378 gekozen tot bisschop van Luik, beproeft in ’t bezit te blijven van Utrecht, verzet zich daartegen een groot deel der geestelijkheid, die met steun van Holland ten slotte de benoeming van Floris van Wevelinkhoven (1378—93) tot bisschop wist door te drijven.

In zijn tijd valt het optreden van Geert Groote als boetprediker en de stichting van ’t fraterhuis te Deventer door Floris Radewijnsz, een vriend en volgeling van Geert Groote, die ook nog den stoot gaf tot de vorming van een orde der Reguliere Kanunniken, wier klooster in 1387 te Windesheim verrees. De opvolger van Floris was Frederik van Blankenheim (1393—1423), een krachtig figuur, die een einde maakte aan de zelfstandigheid van Coevorden, waardoor Drente werd teruggebracht onder ’t gezag van ’t Sticht (1397). De rechtstoestand van Drente is daarop door hem geregeld (landbrief van 1412). Met veel moeite gelukte het hem ook Groningen te dwingen zijn oppergezag te erkennen (1415). Was de bisschop er in geslaagd het vroegere gebied weer aan zijn gezag te onderwerpen, in ’t Nedersticht zelf gelukte het hem niet de rust te herstellen. De partijen de Lichtenbergers en Lokhorsten bestreden elkaar, terwijl Hollandsche en Geldersche benden ’t land afliepen. Te midden van een groote verwarring stierf de bisschop. De toestand werd echter nog slechter, daar er groote verdeeldheid kwam over de bezetting van den bisschopszetel.

De Lichtenbergers wilden Rudolf van Diepholt, terwijl hun tegenstanders Zweder van Kuilenburg verkozen, die den steun had van paus Martinus Y, Arnold van Gelre en Philips van Bourgondië. In dezen tijd van burgeroorlog (Utrechtsch Schisma) kwamen in 1427 voor ’t eerst bijeen de drie Staten ’s lands van Utrecht, die ’t besluit namen zich te wenden tot het Concilie, om de afzetting van Zweder te verkrijgen. Iets beter werd de toestand, toen Philips zich aan den strijd onttrok (1430). Zweder moest het Nedersticht verlaten en nam de wijk naar Dordrecht. Erkend als bisschop werd Rudolf eerst in 1433, na den dood van Zweder. Een poging van de Lokhorsten, om Walraven van Meurs tot bisschop te verheffen, had geen succes. Deze burgeroorlogen brachten een groote wanorde in den toestand der financiën. Na den dood van Rudolf trachtte Philips van Bourgondië de verkiezing van zijn onechten zoon David te bewerken.

Toen de Utrechtsche geestelijkheid echter Gijsbrecht van Brederode koos (1456), rukte Philips met een leger ’t Nedersticht binnen en dwong Gijsbrecht afstand te doen. De verschillende steden waren genoodzaakt, David (1457—96) te erkennen. Hiermede was het bisdom gekomen binnen de machtssfeer der Bourgondische vorsten. Van de burgeroorlogen had Groningen gebruik gemaakt, om zich los te maken van ’t gezag der bisschoppen en begon ’t zich te ontwikkelen tot een krachtig staatje, dat ook gezag had in ’t Oostelijk deel van Friesand. David was een krachtig man, die een einde maakte aan de macht der Brederodes in ’t Sticht, de stad Utrecht tot gehoorzaamheid wist te dwingen, verbeteringen bracht in de munt en de rechtspraak hervormde (instelling van ’t schepenrecht en van een raad van appèl). Hij bevorderde kunsten en wetenschappen. Na den dood van Karel den Stoute, die een machtige steun was geweest voor David, barstten er woelingen uit in ’t Nedersticht, welke in verband gebracht kunnen worden met die in Holland. Eerst toen Holland tot rust kwam, eindigden ook in ’t Nedersticht de bewegingen.

Opvolger van David was Frederik van Baden (1496—1516), Onder hem werd het Nedersticht gewikkeld in den strijd tusschen Karel V en Gelre. De wereldlijke macht van den bisschop had feitelijk niets meer te beteekenen. De hertog van Gelre oefende er voornamelijk het gezag uit, terwijl de bisschop zich slechts met steun van de Hollandsche troepen in Wijk bij Duurstede kon handhaven. Geen verandering kwam er onder Frederiks opvolger Philips van Bourgondië (1516—24), bekend als humanist en geestverwant van Erasinus. Onder Hendrik van Beieren, die in 1524 Philips opvolgde, werd de toestand onhoudbaar.

Erkend werd zijn gezag slechts in Amersfoort en Wijk bij Duurstede. Het Nedersticht en ’t Oversticht waren in handen van de Gelderschen, die hier hun gezag verdedigden tegen de troepen van Karel V. In deze omstandigheden besloot Hendrik de hulp in te roepen van Karel V. Bij ’t verdrag van Schoonhoven (1527) beloofden de landvoogden hem te helpen op voorwaarde van afstand van ’t wereldlijk gezag. Na hardnekkigen strijd werden daarop de Gelderschen gedwongen, ’t Nedersticht te ontruimen en in 1528 moest Karel van Gelre ’t Nederen ’t Oversticht aan Karel V afstaan. Hiermede hield het bisdom Utrecht op als wereldlijke staat te bestaan. Kerkelijk werd het bisdom aanmerkelijk verkleind bij de nieuwe regeling van 1661, terwijl het na 1679 geheel en al ophield te bestaan.

Litteratuur. Een samenhangende geschiedenis van ’t bisdom Utrecht en van de stad Utrecht is niet geschreven. Een overzicht van de historiografie vóór ± 1350 geeft Dr. Coster, Kroniek van Joh. de Beka, enz. (diss. Utrecht 1914), pag. 3—47. Voor de annalen en chronieken moeten we ons ten deele behelpen met verouderde uitgaven. Oorkonden, op Utrecht betrekking hebbende, worden thans uitgegeven, eerst onder leiding van Mr.

Muller en Dr. Bouman en daarna onder die van Mr. Muller en Dr. Brandt. De uitgave is verre van critisch en men moet verschillende oorkonden, in deze editie verschenen, voorzichtig gebruiken, ’t Utrechtsch archief is zeer rijk, maar nog weinig gebruikt.

Bronnen. Voor de 8ste—10de eeuw de levens van verschillende heiligen en bisschoppen (Vita Gregorii, Vita Liudgeri, Vita Radbodi, enz.); voor de 11de—16de eeuw: Alpestus, de divinitate temporum 1060), Annale S. Maria 1100); Nanacio de Groninghe, enz. (;£ 1260), Bella Campestrie; Chronicon Tielense; (de Kroniek van Joh. de Beka en compilatie heeft voor de geschiedenis geen waarde). Voor de 15de eeuw is van groote beteekenis de chroniek van Wilh. Heda; voor de 16de eeuw Bellum Trajectinum van Henricus Bomelius ; Secessiones civiles ultr. et bellum van Lamb. Hortensius ; Vita Philippi a Burgondia ep. Ultr. van Geldenhauer. Bullarium Trajectum (ed. Brom); Oorkondenboek (ed. Muller-Bouman-Brandt); Van de Water, Groot Placcaatboek der staten ’s lands van Utrecht (1729), Arch. voor Kerk. en Wer. gesch. (Dodt v. Flensburg, Royaards).

Schrijvers : Muller, ’t Oudste Castelarium van ’t Sticht Utrecht; vooral: O. Oppermann, Untersuchungen zur Gesch. von Stadt und Stift (Westd. Zeitschr. XXVII, XXVIII). (Zie voorts op namen van verschillende bisschoppen, wier regeeringen ’t onderwerp uitmaakten van Utr. diss.).

< >