Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Uier

betekenis & definitie

Uier heet men de melkklieren bij de huisdieren. Bij de merrie bestaat de uier uit twee helften, eigenlijk twee melkklieren, ieder met een tepel of speen, waarin 2 of 3 tepelkanalen. Bij het rund bestaat de uier ook uit twee helften, doch iedere helft weer uit twee kwartieren. Ieder kwartier wordt gevormd door een melkklier en bezit een tepel met een tepelkanaal.

Bij schaap en geit bestaat de uier evenals bij de merrie uit 2 helften, ieder met een klier en een tepel. Bij de zeug en bij de vleescheters is het aantal melkklieren en tepels veel grooter. De melkklieren liggen meer, ieder afzonderlijk, in twee rijen naast elkaar langs borst en buik. Vooral bij de dieren voor melkproductie is de uier van veel belang, in de eerste plaats bij de koe. De uier moet daar groot zijn, omdat zij dan groote melkklieren kan bevatten. Bevat de groote uier veel bindweefsel en vet, dan is de melkproductie nog gering en spreekt men van vet- of vleeschuier. Verder moet de u. vierkant en kant zijn. Vierkant heet men de u., wanneer de kwartieren bijna gelijk van grootte zijn.

Zijn de twee achterkwartieren grooter dan de voorkwartieren, dan spreekt men van een schenkeluier, zijn de voorkwartieren grooter dan de achterkwartieren, van buikuier. Scheef is de u. als de eene helft grooter is dan de andere. Kant heet men de u. als alle vier spenen melk geven. Geven één of twee kwartieren geen melk, dan spreekt men resp. van drietweespenen. Hierbij is de productie aanmerkelijk minder. Men noemt den uier dan onkant. De u. moet verder korrelig aanvoelen, bedekt zijn met een dunne, weinig behaarde huid en goede spenen of tepels bezitten.

< >