Klier - In de plantkunde verstaat men hieronder elke cel of groep van cellen, die een product afscheiden, dat door de plant niet verder verwerkt wordt. K. kunnen uitwendig zijn ; het zijn dan opperhuidscellen of haarcellen. Wanneer planten mèt dergelijke klieren aangeraakt worden, blijft het excretieproduct aan de vingers kleven ; is dit aetherische olie, dan verspreiden zulke planten daarbij een eigenaardigen geur, zooals Labiatae (b.v. Munt).
Inwendige klieren kunnen bestaan uit een enkele cel, b.v. bij peper, of uit een groep van cellen. In het laatstgenoemde geval wordt het afscheidingsproduct tusschen de cellen in een holte uitgestort; deze holte kan ontstaan door het uiteenwijken van cellen -— schizogeen — zooals bij de harskanalen der dennen, of lysigeen, wanneer er oplossing van cellen aan is vooraf gegaan. Van dit laatste vindt men een voorbeeld bij de bekende klieren van het geslacht Citrus, die iedereen kent uit de buitenschil van een sinaasappel.
Bij den mensch en de dieren vat men onder k. een groep van organen samen, die wel is waar iets gemeenschappelijks hebben in dien zin, dat zij iets uitscheiden; de beteekenis dier functie kan zoo verschillend zijn voor het geheele organisme, hunne ontwikkeling zoo uiteenloopen, dat het gewenscht is, enkele verschillende groepen te onderscheiden. Den eenvoudigsten vorm van k. kan men zich denken in den vorm van enkele cellen, die tusschen de epitheelcellen inliggen, b.v. van den darmwand en nu een bepaalde stof, slijm bijv., afscheiden. Dit zijn dan kliercellen of ééncellige k. Wanneer zich nu een groot aantal van dergelijke cellen op een plek ophoopen, zullen deze geen plaats meer in het epithelium vinden en, naar binnen toe zich verplaatsend, een orgaantje vormen, een klier. Gaat dit proces door, dan zal een aanvankelijk enkelvoudig orgaan door vertakkingen tot een groot en samengesteld orgaan uitgroeien, zoodat groote klieren als b.v. de lever optreden. Daarbij kunnen dan nog verschillen in bouw, die van minder beteekenis zijn, ontstaan. Aan een dergelijke klier zal men ook spoedig een deel kunnen onderscheiden, waar de bereiding der stof tot stand komt en een deel, dat alleen als afvoerweg, z.g. uitvoerbuis, dient. Deze k. zijn dus alle organen van epithelialen aard; zij brengen hun product door middel van hun uitvoerbuis op eenige oppervlakte. Zulke k. vindt men in het lichaam in een zeer groot aantal.
Ik noem bijv. de speekselklieren, maagklieren, alvleeschklier, lever, slijmklieren in de ademhalingswegen, enz. Naast deze epitheliale k. met een uitvoerbuis staan die zonder uitvoerbuis (zie KLIEREN ZONDER UITVOERBUIS) zooals de schildklier, hypophyse. Er kan een belangrijk verschil bestaan in de wijze van functioneeren der epitheliale klieren. Men kan zich denken dat bij de bereiding in de cellen van de stof, die de k. uitscheidt, deze cellen zelve geheel intact blijven en dus voortdurend kunnen blijven bereiden. Men noemt dergelijke k. vitaal secerneerende k. ; in tegenstelling met k., waarbij tegelijk met de vorming van het product ook de cel te niet gaat en door een ander moet worden vervangen, de z.g. necrobiotische k. Een voorbeeld van de eerste soort is elke slijmklier, een voorbeeld van de tweede soort is een talgklier, waar de vorming van het vettige product op een vervetting van de cellen berust (zie HUID). De functie van de klieren staat onder den invloed van het sympathische zenuwstelsel. Naast deze epitheliale klieren kan men de bindweefselklieren stellen. Deze verschillen, behalve in hun ontwikkeling, ook daarin van de eerste groep, dat zij niet een of andere vloeistof afscheiden, doch bijna steeds cellen.
In de eerste plaats moeten hier de lympheklieren worden genoemd. Dit zijn ophoopingen van zeer eenvoudig gebouwde cellen. Men vindt de lympheklieren overal in het verloop van de lymphevaten (zie LYMPHVAATSTELSEL). Zij kunnen hun cellen met de lymphe medegeven, waardoor deze in de lymphebaan en zoo in de bloedbaan komen. Ook werken zij in het lymphevaatstelsel als filters, in staat om bepaalde stoffen (infectiekiemen) tegen te houden en onschadelijk te maken. De milt is een zeer groote lympheklier, die nu niet in de lymphebaan, doch in de bloedbaan is ingeschakeld en groote massa's lymphecellen in het bloed brengt. De lymphecellen kunnen verder op alle mogelijke plaatsen van het lichaam uit de haarvaten uittreden en in de weefsels komen, waar zij b.v. bij ontsteking een groote rol vervullen. (Zie ONTSTEKING, ETTER). In het geheele darmkanaal, in de luchtwegen, vindt men onder de epitheliumbekleeding ook hier en daar kleine lympheklieren, wier cellen door het epithelium heendringen en zoodoende in de holten komen.
Grootere ophoopingen van dergelijke lympheklieren vindt men in de amandelen, in de keel, in den blinden darm, enz. De amandelen brengen de speekselbolletjes in het speeksel. Dit zijn dus niet anders dan lymphecellen. Enkele klieren zonder uitvoerbuis, zooals de schors van de bijnieren, bestaan ook uit bindweefsel. Een geheel afzonderlijke plaats nemen natuurlijk de geslachtsklieren in, die ook cellen produceeren, en van bindweefseloorsprong zijn. De cellen dezer k. hebben een geheel andere beteekenis dan die van alle bovengenoemde k. Zie GESLACHTSORGANEN.