Termieten - of witte „mieren”, Termitina, een groep der insectenorde der Corrodentia, welke gekenmerkt is door de allengs plaats vindende gedaanteverwisseling, die echter ook kan ontbreken; door het bezit van bijtende monddeelen en vliezige vleugels, die ook kunnen ontbreken. De T. onderscheiden zich vooral door het vormen van staten, die uit een zeer groot getal van individuen bestaan, waarvan vierderlei vormen voorkomen, t. w. de gevleugelde mannetjes en wijfjes, die de soort voortplanten, en de ongevleugelde, blinde arbeiders en soldaten, welke niet voor de voortteling geschikte individuen (z.g. neutra) zijn, waarvan de eersten het talrijkst zijn en al het werk verrichten, terwijl de laatsten de kolonie verdedigen. Bovendien komen in elke T.-kolonie nog de larven dezer verschillende vormen voor. De z.g. termietenkoningin is één der bevruchte wijfjes, welke door de arbeiders van de vleugels beroofd en met een mannetje in een afzonderlijke holte opgesloten wordt.
Daar zwelt haar achterlijf, ten gevolge van de zich ontwikkelende eieren, zoodanig op, dat het tot een grooten zak wordt. De koningin, juister de termietenmoeder, wordt door de arbeiders gevoed en haar eenige verrichting bestaat in het leggen van eieren, die door de arbeiders worden weggevoerd en naar bijzondere daarvoor bestemde holen en gangen gebracht. Evenzoo zorgen deze voor de vervolgens daaruit gekomen jongen. Op een zeker, voor elk soort tamelijk vast tijdstip, ondergaan de larven der geslachtsindividuen haar laatste gedaanteverwisseling, krijgen daarbij vleugels en verlaten in groote zwermen de kolonie om in de lucht te paren. Na de paring vallen zij op den grond, waar verreweg de meesten een prooi worden van vogels, terwijl slechts één of eenige weinige paren, na van hun vleugels beroofd te zijn, door de arbeiders, op de geschetste wijze, worden medegevoerd en opgesloten. De levenswijze der verschillende soorten van T., waarvan men er tegenwoordig een 80-tal kent, die meerendeels de heete luchtstreek van Amerika, Afrika en Azië bewonen, stemt verder nog hierin overeen, dat allen hun werkzaamheden in het duister verrichten; alleen gedurende den nacht verlaten zij hun verblijfplaatsen en doen dan somtijds groote tochten. Voorts zijn alle soorten houtvernielende insecten, waardoor zij weliswaar in woningen en andere gebouwen groote schade kunnen aanrichten, maar aan den anderen kant ook het uiteenvallen en tot humus worden der omgestorte boomen in de wouden der tropische gewesten krachtig bevorderen. Sommige soorten bepalen zich tot het graven van holen en gangen in hout, welke dan tevens haar verblijfplaatsen worden.
Zij knagen daarbij de boomstammen en balken geheel uit, alleen met uitzondering der buitenste laag, die zoo dun als papier kan worden, zonder uitwendig een spoor van de inwendige verwoesting te vertoonen. Tot die soorten behoort Termes lucifugus, die in Zuidelijk Europa leeft, in Frankrijk tot aan Rochelle. Zijn natuurlijke woonplaats zijn denneboomen, zeldzamer eiken en wilgen, steeds onder of dicht bij den grond. Deze soort heeft op onderscheidene plaatsen, inzonderheid te Rochelle, belangrijke verwoestingen in het houtwerk der huizen en van andere gebouwen aangericht. Onder de tropische soorten zijn er vele, die eigen woningen bouwen. Eenige, zooals Termes arborum, vervaardigen uit fijn gekauwd hout een rond of eirond nest tegen een boomtak aan. Andere, zooals Termes bellicosus van tropisch Afrika, bouwen uit fijne klei kegelvormige heuvels, die 3-4 Meter en hooger zijn.
Het inwendige van zulk een T.-woning bestaat uit tallooze holten, kamers en gangen, die alle naar een bepaald plan en tot bepaalde doeleinden zijn aangelegd. In het benedenste gedeelte, in het midden, bevindt zich het verblijf van het bevruchte wijfje. Daaromheen zijn de gangen en kamers, die tot broedplaatsen der eieren, tot verblijfplaatsen der larven en tot voorraadschuren dienen. De buitenste lagen, die als een mantel het inwendige omgeven, zijn uitermate hard en vast. Litt. K. Escherich, Die Termiten oder weissen Ameisen (Leipzig 1909).