Strauss - familienaam van een aantal beroemde toonkunstenaars.
1) Johann Sr., geb. te Weenen 1804, overl. aldaar 1849, is de schepper van de zoo geliefde Weener Wals ; hij leidde een eigen orkest, waarmee hij in hoofdzaak zijn eigen dansen uitvoerde. Hij maakte met zijn orkest verscheidene reizen door Europa, en verwierf zich — ook als orkestleider — een groote reputatie. Van zijn zonen is 2) Eduard (1835—1916), voornamelijk als dirigent van dansmuziek, minder als componist, bekend geworden, terwijl daarentegen 3) Johann Jr., geb. te Weenen 1826, overl. ald. 1899, door zijn composities ten volle den naam van den „Walskoning” verdient. Maar ook zijn Operettes: Indigo, Fledermaus, der Zigeunerbaron, enz. hebben een wereldroem verworven.
4) Richard, grootmeester van de moderne muziek, geb. te München 1864, toonde reeds als kind groote muzikale gaven; hij kreeg een zorgvuldige muzikale opleiding ; ook aan zijn ver standelijke ontwikkeling werd door studiën aan gymnasium en universiteit de grootste zorg besteed. Reeds als gymnasiast schreef hij composities, die wel is waar in ’t openbaar werden uitgevoerd, maar die hij toch later niet in ’t licht heeft gegeven. Hans von Bülow, die zich sterk voor S. interesseerde, bezorgde hem de plaats van tweeden dirigent aan de hofkapel te Meiningen ; daar leerde S. Alexander Ritter kennen, die hem inwijdde in de moderne muziek en hem duidelijk maakte, dat zijn gaven hem in die richting wezen. Had S. tot nu toe gecomponeerd in den klassieken trant en vooral Brahms als voorbeeld genomen (Symphonie in f, op. 12), nu toonde hij in zijn volgende werken (Burleske voor piano, Sonate voor Piano en Viool, Symph. Fantaisie aus Italien) den raad van zijn mentor te hebben opgevolgd. Zijn eerste drie Tondichtungen: Don Juan, Tod und V erklärung en Macbeth, toonen hem in de vol ontplooide kracht van zijn talenten.
Nadien schreef S. — die intusschen, na een werkzaamheid van drie jaren als derde hofkapelmeester te München, gedurende vijf jaren als eerste kapelmeester te Weimar werkzaam was — zijn eerste muziekdrama Guntram; later volgden Feuersnot, Salome, Elektra, Der Rösenkavalier, Ariadne auf Naxos, Josefs Legende (Ballet) en ten slotte Die Frau ohne Schatten. Daartusschen vallen nog eenige Tondichtungen, de Sinfonia Domestica en Alpensymphonie. Ook als componist van een groot aantal liederen staat S. in de voorste rij. De groote aantrekkelijkheid van de muziek van S. ligt wel in de tot de grootste hoogte opgevoerde virtuositeit in de behandeling van zijn materiaal. Daarin staat hij onovertroffen ! Zijn muzikale gedachten zijn niet altijd van de edelste hoedanigheden, maar, zelfs dat toegegeven, moet worden erkend, dat S. behoort tot de grootste figuren van den nieuweren tijd. Van 1898 tot 1918 was S. werkzaam als hofkapelmeester te Berlijn ; in ’t laatst genoemde jaar nam hij de leiding van de opera te Weenen op zich.