Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Spinnen (araneidae)

betekenis & definitie

Spinnen (araneidae) - een orde der Spinachtigen. Bij de spinnen zijn kopborststuk en achterlijf ongeleed en verbonden door een dunnen steel. Meestal bezitten zij 8 oogen. Het merkwaardigste kenmerk van deze groep is het bezit van spinklieren.

In het achterlijf bevinden zich spinklieren, in welke een vloeistof bereid wordt, die in aanraking met lucht verhardt tot een taaien draad. Deze spinstof komt naar buiten uit eenige (meestal 6) kleine verhevenheden aan de buikzijde, vóór de aarsopening gelegen, spintepels genaamd, en wel door een zeer groot aantal (dikwijls vele honderden) uiterst fijne spinbuisjes. Als een spin haar achterlijf ergens tegen drukt, blijft een kleine hoeveelheid van de uitgeperste spinstof daaraan vastkleven. Loopt het dier nu weg of laat het zich vallen, dan wordt de spinstof tot uiterst fijne draadjes uitgetrokken, die aan elkander kleven en, daar zij in de lucht spoedig hard worden, te zamen een sterken spindraad vormen. Hiermede maken zij een web of alleen zakjes, waarin de eieren gelegd worden. De vorm der webben kan zeer verschillend zijn (wielvormig, trechtervormig, zakvormig). Vele spinnen maken geen web, maar vangen haar prooi door vervolging of bespringing. De spinnen zijn erge roovers, die zich met allerlei insecten en ook kleine vogels, enz. voeden.

Meestal is het wijfje veel grooter dan het mannetje en vaak wordt dit laatste na de paring door het wijfje opgegeten. Uit de eieren komen jonge spinnen, die de gedaante der volwassen dieren bezitten en na eenige vervellingen in deze overgaan. De spinnen, waarvan verscheidene duizenden soorten bekend zijn, zijn over de heele aarde verspreid ; vooral in de tropen worden groote vormen gevonden. In het steenkolentijdperk leefden reeds spinnen. De meest bekende vormen zijn de huisspin (zie plaat Spinachtige dieren I, fig. 3), de waterspin (fig. 2), de kruisspin (plaat II, fig. 1), de vogelspin. De gestrekte oeverspin (plaat I, fig. 1) is zeer langwerpig van vorm en heeft zeer lange pooten. Haar web is wielvormig. Leeft tusschen biezen en gras, in moerassen en tuinen.

De krabspin (fig. 4) heeft korte achterste pooten, herinnert in gedaante en vooral in de beweging aan een krab, maakt geen web, maar spint wel draden om zich te laten zakken, loopt op boomstammen en bladen en jaagt op prooi. De afgebeelde soort komt voor in Europa en Egypte. Deze vorm maakt herfstdraden. Vrij algemeen in tuinen is de weefspin (plaat II, fig. 2), die een paar bladen met onregelmatig gerichte draden aaneenspint; in dit spinsel blijven insecten hangen, die tot prooi worden. De Apulische tarantel (fig. 3) leeft in Italië ; de beet is giftig en werd van overoude tijden af als oorzaak van allerlei zonderlinge ziekteverschijnselen aangezien ; de persoon, die gebeten is, zou allerlei dwaze gebaren maken, aanhoudend zingen, dansen, lachen of weenen; er zouden rillingen en hartkloppingen optreden, enz. Om de zieken te genezen, speelde men vroeger op een of ander muziekinstrument dansmelodieën ; hierdoor beginnen zij te dansen, totdat zij, sterk zweetend, uitgeput ineenstorten om te genezen. Herhalingen dezer ziekte zouden echter kunnen voorkomen, zich uitstrekkend over een tijdperk van 20—30 jaren. Dit alles is gebleken onjuist te zijn, al geeft de beet zwelling en jeuken.

Er zijn echter wel spinnen, wier beet den dood ten gevolge kan hebben, b.v. de Malmignatte (Latrodectes tredecimguttatus), 13 m.M. lang, zwart van kleur, met 13 bloedroode vlekken op het achterlijf; leeft in Italië, Spanje, Rusland en Egypte. Tot de spinnen behooren ook de hooiwagens, de boekenschorpioen (fig. 4) en verwant is de rolspin, bij welke het geheele lichaam geleed is (fig. 6) ; leeft in de steppen van Z.-Rusland en Egypte op den bodem.

< >