Soedan - = Land der Zwarten, noemt men het uitgestrekte gebied tusschen de Sahara en het gebied met den dubbelen regentijd in Centraal-Afrika. Geologisch, zoowel als aardrijkskundig, zijn zoowel in ’t N. als in ’t Z. moeilijk grenzen te trekken. Over het algemeen is het een zeer oud hoogland van graniet, kristallijne leien, gneiss en oude eruptief-gesteenten, bedekt door oude sedimentgesteenten en soms doorbroken door jongere eruptief-gesteenten. Meest heuvelachtig of zachtgolvend land, waarboven dikwijls kleine, geïsoleerde, soms vrij hooge gebergten en bergen uitsteken.
Groote deelen zijn met lateriet bedekt. Men verdeelt S. in W.-, Middenen O.-S. De W.-S. wordt door den Niger doorstroomd, die evenals de Senegal, op het tot 1500 M. hooge gebergte Foeta Djalon ontspringt. Het tafelland van W.-S. daalt met een sterk geërodeerden bergrand (de Montagnes de Drouplé, 3000 M.) naar het voorgelegen kustland van Opper-Guinea af. In ’t N. daalt het land tot ± 300 M. Midden- en O.-S. zijn komlanden, door het hoogland van den Dj. Marra (1880 M.) gescheiden. De Centrale S. wordt in het N. door het bergland van Tibesti begrensd, in het Z.W. door het hoogland van Jacoba (Gora, 1800 M.) en het hoogland van Adamaoea met geïsoleerde gebergten van 2000 tot 3000 M., boven een plateau van ± 500 M. Tusschen de berglanden van Jacoba en Adamana stroomt de Benoewe naar den Niger. Het centrum van het bekken van Midden-S. wordt ingenomen door het Tsaad-meer, waarvan de spiegel slechts 260 M. hoog ligt.
Het is door uitgestrekte rietmoerassen en venen omgeven en heeft bij hoogwater een tijdelijke afwatering (Bhar-el-Ghasal) gehad naar het nog lagere bekken Bodele (160 M.) ten Z. van Tibesti. De voornaamste toevoerrivier van het Tsaadmeer is de Sjari. In het Z. scheidt een lage waterscheiding Midden-S. van het Congo-bekken. Het bekken van O.-S. grenst in ’t O. aan het hoogland van Abessynië en wordt door den Boven-Nijl doorstroomd, die hier verschillende belangrijke bijrivieren krijgt. Het gebied van het Bahr-el-Djebel genoemde Nijlgedeelte, en het Bahr-el-Ghasal gebied behooren klimatologisch al tot Centraal-Afrika. Ook in O.-S. ziet men eentonige, golvende vlakten en geïsoleerde heuvels en bergen.
De temperatuur is over het algemeen hoog; het heetst zijn April en Mei, het koelst December en Januari. De regentijd volgt op den hoogsten stand van de zon, dus in den zomer. De regenval neemt van het N. naar het Z. toe van 250 m.M. tot meer dan 1000 m.M.; tegen de bergen valt dikwijls nog meer. Op het grensgebied met de Sahara vindt men grassteppen, die met acaciabosschen afwisselen. Zuidelijker komen grassavanna’s en parklandschappen voor en soms rijke galerijwouden langs de rivieren. Het bergachtige grensgebied van W.S. en de kust van Guinea is met dichte, echt tropische regenwouden bedekt.
De bewoners van S. zijn in de eerste plaats negers, die in tallooze, verschillende talen sprekende volken en stammen verdeeld zijn. In W.-S. zijn de machtigste de Mandingo en de Haussa, gedeeltelijk door de Hamietische Foelbe beheerscht; in Midden-S. de Kanoeri, de met Arabisch bloed vermengde Tuundjoer in Wadai, de Foer, enz. ; in ’t N.O. neemt het Arabische element onder de bevolking toe. In het Boven-Nijlgebied wonen naast veeteelende, nomadiseerende Arabische en Hamietische stammen, de z.g.n. Nilotische volken, waarvan de Sjilloek en Dinka de voornaamste zijn en die ook in verschillende opzichten van de negers afwijken. Vooral de Westelijke helft is een belangrijk landbouwgebied. Verbouwd worden vooral verschillende soorten van gierst, maïs, in vochtige streken ook rijst, enkele -wortelgewassen, uien, groenten, katoen, sesam. Belangrijke in het wild groeiende producten zijn het vet van den Butyrospermum Parkii en gom (uit het Noordelijk grensgebied). Veeteelt is het hoofdmiddel van bestaan der Foelbe en der Arabieren (runderen, paarden, schapen, geiten); ook de Nijlvolken houden er soms reusachtige veekudden op na. De jacht levert nog altijd ivoor, zij het lang niet meer zooveel als vroeger.
De voornaamste mineralen zijn ijzer, tin en wat goud; de voornaamste industrieën die van katoen, leer en ijzer. De verschillende Soedanvolken, zoowel negers als andere, hebben een vrij hooge, grootendeels onder Mohammedaanschen invloed staande ontwikkeling en hadden machtige rijken gesticht, zooals de Mandingoen Haoessarijken, b.v. Tieba’s Rijk, Massina, Kong en vooral het door de Foelbe gestichte, uit verschillende deelstaten bestaande Keizerrijk Sokoto in W.-S.; Bornoe, Bagirmi en Wadai in Midden-S.; Darfoer en Kordofan in O.-S. Kenmerkend voor de hoogere beschaving dezer landen zijn ook de talrijke, groote steden, die door een dicht net van handelskaravaanwegen met elkander verbonden zijn. Zoo liggen aan den Niger o. a. Bammako, Timboektoe en Sinder, in Sokoto: Sokoto,Gando, Kano, Bautsji (Jacoba), enz. Vooral Kano is een hoofdmarkt en een verkeerscentrum. Het oude Koeka in Bornoe ligt in ruïnen.
Deze plaatsen bemiddelen ook den handel van de kust van Guinea met de havens aan de Middellandsche Zee. In den laatsten tijd dringen ook enkele spoorwegen S. binnen, als die van Kayes naar Bammako en van Lagos naar Bautsji en Kano. In het laatst der 19de eeuw is S. verdeeld in sferen tusschen de Europeesche machten. De Fransche sfeer beslaat het bovenen midden-Nigergebied (kolonie Opper-Senegal en Niger) met protectoraat over Bagirmi en Wadaï. Het Sokotorijk behoort tegenwoordig tot Nigerië. Over den Egyptischen S. zie het volgende art.