Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Snoek

betekenis & definitie

Snoek - Esox lucius, visch uit de familie der snoekvisschen (Esocidae). Lichaam langgestrekt, zijdelings weinig afgeplat met kleine ronde schubben bedekt. Kop groot met wijden, doch afgeplatten bek, die van talrijke tanden voorzien is. De korte rug- en anaalvin staan ver naar achteren.

De kleuren van den snoek zijn zeer veranderlijk. De snoek, die een lengte van 100 c.M. kan bereiken, is een der vraatzuchtigste visschen van het binnenwater en voedt zich niet alleen met visschen, doch ook met kikvorschen en kleine zoogdieren. Hij paait vroeg in het voorjaar, bij ons soms al in Februari, op zeer ondiepe plaatsen aan oevers en op ondergeloopen land. De groote eieren zijn lichtgeel gekleurd en kleven aanvankelijk eenigszins vast aan het substraat, waarop zij gelegd zijn. De jonge snoekjes groeien snel en kunnen na verloop van een zomer een lengte van 8—10 c.M. bereiken.

De snoek behoort tot de meest begeerde onzer zoetwatervisschen, zoowel voor den beroepsvisscher als voor de hengelsport, en wordt in alle binnenwateren, ook brakke, en in onze rivieren aangetroffen. Behalve met zegens wordt de snoek gaarne met zgn. fleuren of zetlijnen gevangen. Het strikken van snoek, waarbij de in het water staande visch met een loopenden ring van koperdraad, die behoedzaam over den kop wordt geschoven, verschalkt wordt, is niet geoorloofd. Gesloten tijd 16 Maart—31 Mei; minimummaat 40 c.M. Men pleegt bij ons den snoek toe te bereiden door hem in water met zout te koken, waarbij het aanbeveling verdient den visch niet vooraf te schubben, aangezien hij dientengevolge droog wordt en veel van zijn aroma verliest. Ook gelardeerd met spek en gesmoord kan de snoek worden genuttigd, Zie plaat Zoetwatervisschen III, No. 31.

< >