Snoeien - een vaak toegepaste bewerking van boomen en heesters, met het doel, overtollig hout te verwijderen. (Zie TUINKUNST). In den boschbouw voornamelijk toegepast bij laanboomen ter verkrijging van een goeden stamvorm. Soms is ook het doel: het beter doen opdrogen van wegen, doordat zon en wind meer toegang krijgen, het geven van licht aan onderplantingen, aan belendende huizen of tuinen, het verkleinen van den windvang, het opheffen van verkeersbelemmeringen door het verwijderen van te laag hangende takken. Een enkele maal is ook het doel het verkrijgen van snoeihout (rijshout), doch dan gaat het gewoonlijk ten koste van den boom.
Bij goed snoeien moet het maken van groote stamwonden, zooveel mogelijk worden vermeden. Indien dit onvermijdelijk is, worden zij bestreken met een mengsel van koolteer en kalk, opdat de wond, voordat ze overgroeid is, niet inrot. Bij het verwijderen van takken moeten deze steeds glad bij den stam worden weggenomen, aangezien de wond dan spoedig weer kan overgroeien met wondhout en bast. Gezorgd moet voorts worden, dat de stam met één top naar boven blijft groeien ; z.g. zuigers, d.z. takken, welke te veel opwaarts groeien, moeten worden verwijderd of ingekort. In ’t algemeen moet de boom, zoolang de lengtegroei nog niet is afgeloopen, een naar onder breeder wordende kroon hebben, met een regelmatige takverdeeling. Op ouderen leeftijd beperkt het snoeien zich tot het verwijderen van dood hout en te laag hangende takken. De beste tijd voor het snoeien is de winter. Zoodra het blad van de boomen is, kan worden begonnen.
Sommige soorten als berk en eschdoorn, mogen niet te laat in het voorjaar worden gesnoeid, aangezien zij dan veel sap verliezen. Boomen in het bosch behoeven bij voldoend dichten stand niet gesnoeid te worden. Ten hoogste bepaalt het zich daar tot het op één top houden van die exemplaren, welke vermoedelijk niet door uitdunning zullen worden verwijderd. S. komt in de groenteteelt betrekkelijk weinig voor. Alleen bij enkele onder glas gekweekte artikelen, zooals komkommers, meloenen en tomaten, wordt het toegepast. Doordat bij het s. vrijwel altijd stengeldeelen met bladeren worden verwijderd, heeft het een geringere ontwikkeling en daardoor meestal een kleinere opbrengst der plant tot gevolg. Deze laatste kan dan evenwel met minder ruimte volstaan, zoodat in dezelfde ruimte een grooter getal planten kan worden geplaatst en dit grootere getal geeft dan veelal een hoogere opbrengst dan het kleinere aantal, ongesnoeide planten. Zoo worden tomaten in ons land vrijwel altijd opgekweekt met één stengel, n.l. de eerste, die uit het zaad ontstaat.
Alle andere, dieven genoemd, verwijdert de tuinder al spoedig na hun ontstaan. Deze planten met één stengel kunnen op afstanden van ± 1/2 M. worden gekweekt, terwijl planten met een of meer zijstengels een grootere ruimte zouden behoeven. Bij vergelijkende proeven is nu gebleken, dat per eenheid van grondoppervlak van de gezamenlijke planten met één stengel een grootere opbrengst wordt verkregen dan van meerstengelige planten. Bij het kweeken van andere planten, komkommers of meloenen in bakken, is het s. dikwijls noodig, omdat anders de planten te groot zouden worden, om in de beperkte ruimte behoorlijk te worden geplaatst. Soms worden ook de wortels gesnoeid, n.l. de top van den hoofdwortel weggenomen. Dit gebeurt dan bij het verplanten en heeft tot doel de vorming van zijwortels te bevorderen. Deze groeien meer in de bovenste aardlagen, welke in verreweg de meeste gevallen voor den plantengroei beter geschikt zijn dan de diepere lagen.