Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Sluyters (jan)

betekenis & definitie

Sluyters (jan) - Nederl. schilder, geb. 1883 te ’s-Hertogenbosch, zoon van een begaafd zincograaf, ontvangt teekenlessen in zijn vaderstad. Dan naar Amsterdam, teekent op de Akademie onder Allebé in 1903, behaalt 1904 den Prix de Rome, trekt naar Italië, werkt te Rome, dan in Spanje, vervolgens te Parijs. Teruggekeerd in 1907, tentoonstelling kunsthandel v. Gelder te Utrecht. Hier blijkt zijn breken met Haagsche en Amsterdamsche school, invloed van Cézanne, Gauguin en v. Gogh, en krachtig talent als teekenaar en colorist.

Te Amsterdam gevestigd, teekent en schildert hij studies naar model-portretten. Telkens maakt hij zich meester van een nieuw systeem of theorie, om ervan te nemen wat voor zijn werk past. Hij schildert landschappen, eerst in Brabant (hel-kleurig), dan in Laren (1911) meer eenvoud en breedheid en in Staphorst in 1916 (romantisch expressief); daar ook figuren van boeren en boerinnen. Ondertusschen schildert hij te Amsterdam naaktfiguren en gekleede portret-figuren: De decadente vrouw van dezen tijd. Zuigelingen en Moederstudies maakt hij in krijt en kleur.

Daarnaast ook o. a, een Interieur, een Neger, Adam en Eva. Behalve schilderijen maakte hij reclameplaten, boekomslagen (Wendingen), lith. prenten (Nieuwe Amsterdammer). Schilderijen o. a. R. M. te A., J. Sluyters, afb. naar zijn werk met voorrede van J. Havelaar (1919) en M. J. Slagter, J. S. (Elz. Mft. 1917).

< >