Skalden - heeten in de oud-Noorsche litteratuur (9de-14de eeuw) de hofdichters, die aan de hoven der Noorsche koningen onder het gevolg een voorname plaats bekleedden en door hen met onderscheiding behandeld werden, zoowel om hun kunst, als om den roem, dien zij aan hun begunstigers verschaften. De meeste van hun liederen zijn n.l. lofzangen op bevriende vorsten; zij ontzagen zich echter ook niet, spot- of hoonverzen te dichten op heeren, met wie zij in onmin geraakt waren. De oorsprong van den naam skald (met ā; het woord is onzijdig!) is duister. De oudste bekende skáld is Bragi Boddason (zoon van Boddi), die van ± 800 af aan verschillende Noorsche hoven leefde.
Hij werd door de latere overlevering als uitvinder der skaldenkunst beschouwd en zelfs tot dichtergod Bragi verheven. De skaldenpoëzie kenmerkt zich door een verregaande kunstigheid, zoowel in het rangschikken en ineenvoegen van lettergrepen, woorden, alliteraties en rijmen tot een soort mozaiek, als in de gezochte omschrijvingen van eenvoudige begrippen, zooals vorst, vrouw, man, zwaard, enz., en in het jachtmaken op zeldzame woorden. Zie verder: Die Edda, übersetzt von Gering (S. 352 vgg., Leipzig 1893).