Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Schleicher

betekenis & definitie

Schleicher - (August), Duitsch taalgeleerde, geb. 1821 te Meiningen, werd in 1850 hoogleeraar te Praag, in ’57 te Jena; overl. ald. in 1868. Heeft verdienste door zijn onderzoekingen op het gebied der Slavische talen en van het Litausch (Handb. der Kirchenslaw. Sprache, ’52 ; Handb. d. Ut. Spr., ’56/’57).

Op het terrein der vergeh Indo-germ. en der algemeene taalwetenschap, waaraan hij zijn kracht meest wijdde, kwam hij tot volkomen verkeerde resultaten, grootendeels in zijn tijd al onhoudbaar, zoo b.v. zijn theorie omtrent verwording der taal (afslijting van uitgangen is volgens S. verval), zijn stamboom van de Idg. talen, enz. Werken op dit gebied: Kompendium der vergt. Gramm, der indogerm. Spr. (1861 en later); Die deutsche Sprache (1860 en later).

< >