Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Romaansche (bouw)stijl

betekenis & definitie

Romaansche (bouw)stijl - „het Romaansch”. De term is negentiende-eeuwsch en schijnt door een Duitsch taalkundige von der Hagen ’t eerst in dezen zin te zijn toegepast op een reeks van verschijnselen der beeldende kunst gedurende een bepaald tijdvak der Middeleeuwen (ongeveer van het einde der 10de tot in het einde der 12de eeuw), dat men vroeger gewoonlijk het Byzantijnsche tijdvak noemde, aangezien men den wortel voornamelijk in de kunst van het Byzantijnsche rijk zocht. De term Romaansch werd verkozen om daarmede aan te duiden, dat de werken uit deze periode tot de kunstwerken van het oude Rome zich ongeveer verhielden als de z.g.n. Romaansche talen tot het Latijn. Beide meeningen bevatten een korrel waarheid.

Zeer veel bestanddeelen, die men in de beeldende kunsten uit den tijd van het „Romaansch” kan aanwijzen, hebben hun voorloopers in het Oost- of in ’t W.-Romeinsche rijk gehad ; maar het zelfstandig wezen van den stijl, dien men op het oog had, treft men op die wijze niet, want niet de bestanddeelen, de ornamentvormen en constructiemethodes op zichzelf, maar het harmonisch geheel, het synthetisch karakter bepalen den stijl. En die „Romaansche stijl” wijkt als zoodanig van de vorige en latere historische stijlen af. De Romaansche stijl is het product van verschillende factoren, waaronder naast Romeinsch-Latijnsche en Oostersch-Byzantijnsche, ook de oudere eigen kunstvorm der stammen en volken, van de Westelijke en Noordelijke streken van Europa zijn te rekenen. Het wezen van dezen stijl is heden voor ons het best te bestudeeren aan de overgebleven kerkgebouwen. De Oud-Christelijke basiliek op gestrekt rechthoekigen plattegrond, reeds van transept en apsis voorzien, werd aan deze zijde der Alpen overgenomen en spoedig gewijzigd. Reeds de groote dikte der muren (veel natuursteen inplaats van baksteen, minder zorgvuldige berekening van en overlevering omtrent het draagvermogen der muren en toch alle in acht genomen voorzorg voor de stabiliteit) bepaalt het nieuwe uiterlijk. De vervanging van de antieke zuilen door breede pijlers, om dezelfde redenen, versterkt dien indruk zeer. De rijkere geleding van den plattegrond door achteruitschuiven van de choornis, zoodat er ten Oosten van het transept een geheele travee wordt ingevoegd, waarmee de afmeting van de beide transeptvleugels straks zal correspondeeren, helpt het nieuwe stelsel van den plattegrond voltooien.

Dit systeem wordt dan langzamerhand ook omhoog verder uitgewerkt : gordelbogen spant men over de breedte van de hoofdbeuk van pijler tot pijler, die in den beginne slechts de dragers van een platte zoldering waren ; in Italië ook wel van een open kap. De zijbeuken worden ’t eerst overkluisd en dienen zoo mede als steunsels voor de rijzende muren van de middelbeuk. Het choor verheft zich boven een krocht, die als het graf voor den titelheilige veelal tot zelfstandige kapel wordt gemaakt; trappen leiden van de kerk zoowel naar de krypta beneden als naar boven op het choor. Alles is doelmatig, hecht en sterk, maar ook donker (smalle naar weerskanten schuin in de dikke muren geslagen vensters) en zwaar. Die zwaarte is een bestanddeel van dezen stijl; er wordt nadruk op gelegd door breede gordingen in horizontale richting, die de wanden verdeelen, ze wordt ook niet opgeheven, wel verlicht, door het stelsel van afwisseling van pijlers en zuilen (wisseling van stutten), waardoor het geheel gerythmiseerd wordt. Evenmin verandert men dien meest sprekenden karaktertrek door de langzamerhand volgende overwelving van de hoofdbeuk, door middel van een stelsel van kruisgewelven, die telkens een travee met vierkanten plattegrond overspannen. Het geheele gebouw verrijst tenslotte boven een totaal uit quadraten gebouwden kruisvormigen plattegrond. Rondboog (halve cirkel) en quadraat heerschen overal in de constructiedeelen, zoowel als in de versiering, boogfriezen, enz.

De wanden omgrenzen de ruimte overal stevig, hun dikte spreekt bij elk venster en deuropening, de lichtopeningen eischen slechts weinig plaats in het muurvlak, het overige blijft vrij voor kleurige beschildering. De profielen zijn log uit ronde bollen en „platten” saamgesteld, de kapiteelen der zuilen verliezen allengs hun filigrainachtige, byzantynizeerende, ingesneden versiering en worden tot den eenvoudigsten vorm teruggebracht (teerlingkapiteel). Het vlak ornament, in friezen langs gordingen, kroonlijsten, deuromlijstingen, bestaat uit reeksen van zware palmetachtige figuren, op cirkelsegmenten staande, veelal twee aan twee gebonden door geribde banden, later ook uit dikgestengelde, zwaarbladige ranken, die soms dierfiguren en menschfiguren omstrengelen. Zekere symmetrie en de daaruit volgende rust, antithetische groepen, d. w. z. groepen van toegewende of afgewende mensch- of diermotieven, komen voor. Altijd spreekt het reliefvlak sterk en maakt de geheele versiering den indruk in het vlak, waarop zij is aangebracht, vastgeklonken te zijn, in tegenstelling met zooveel gotisch sierwerk, dat neiging tot uitspringen en sprankelen vertoont. In een vroegen vorm vertoont zich de R. stijl vooral aan kerken van Z.-Frankrijk en in Duitschland (en in de Saksische landen) geheel rijp, vooral aan de Romaansche kathedralen van Mainz, Spiers en Worms, waar het z.g.n. gebonden stelsel voltooid blijkt. In dit stelsel wordt een quadratisch kruisgewelf van één travee der hoofdbeuk gedragen door vier hoofdpijlers, terwijl in het midden tusschen telkens twee pijlers onder de muraalbogen van de groote travee nevenpijlers staan, die door rondbogen met de hoofdpijlers zijn verbonden en waartegen de dwarsgestelde gordelboog rust, die twee kruisgewelven der zijbeuken scheidt. Deze laatste gewelven overspannen dus quadraten, die juist de halve breedte van het groote quadraat hebben.

De gordelbogen der gewelven rusten op halve zuilen, die tegen den pijler aangemetseld zijn. Het verband tusschen hoofd- en nevenpijlers wordt in den bovenmuur der hoofdtravee, waarin twee rondboogvensters staan, nogmaals aangegeven door twee kleine, den vensterboog overspannende muraalbogen. In de schildboogzwik, die daarboven overblijft, is soms nog een klein, veelal rond venster aangebracht. Veel vroeg-R. kerken hebben twee choren, een in ’t Oosten en een in ’t Westen, waaronder veelal twee krypten voor den dienst der beide titelheiligen. Soms zijn er dienovereenkomstig ook twee transepten. De hoofdingang ligt gemeenlijk aan den breeden zijkant.

Torenparen of torengroepen, n.l. aan de smalle kanten, als traptorens in de hoeken bij de transepten, breede vieringtorens voltooien het beeld. Ook centrale aanleg komt vooral bij doop- en grafkerken, paleis en burchtkapellen voor. Langzamerhand wordt bij basilikaal aangelegde kerken het hoofdportaal tusschen de torens of in een grooten toren in het Westen gelegd. De stijl, die in de bouwkunst het duidelijkst spreekt, is natuurlijk ook in de schilderwijze der muurschilderingen en in het beeldhouwwerk door de streng gestyleerde, strakke en zware figuren, en in het ornament van de sierkunst te onderkennen (vooral de ivoorwerken, diptieken en de werken der edelsmeedkunst leveren hiervoor talrijke voorbeelden). — Litt. : de artikelen Duitsche, Fransche, Italiaansche, Nederlandsche kunst. Verder Pinder, die Rhythmik der Romanischen Innenraume. Voor Nederland zie ook: Raffael Ligtenberg, Die Romanische Steinplastik in den Nürdlichen Niederlanden, Martinus Nijhoff, Haag (1918).

< >