Rolland (romain) - Fransch letterkundige, werd in 1866 te Hamecy (Morvan) geboren, waar zijn vader notaris was ; hoewel voor de Polytechnische School bestemd, ging hij naar de Ecole normale supérieure om leeraar te worden. Tolstoï werd in een zedelijke crisis zijn meester ; hij kwam daaruit te voorschijn met de overtuiging, dat hij handelen moest. In 1889 werd hij agrégé d’histoire, ging naar Rome, waar Malwida von Meysenberg grooten invloed op hem had (zie haar: Lebensabend eines Idealisten) ; in 1895 werd hij doctor in de letteren met een proefschrift : Histoire de l’Opéra, avant Lully et Scarlatti. Eenigen tijd onderwees hij muziekgeschiedenis aan de Sorbonne en schreef daarna zijn werk van allerlei aard ; de oorlog onderbrak zijn werk, dat daarna voornamelijk het pacifisme ten doel had, en waarin hij de zuivere litteratuur verliet ; Frankrijk veroordeelde hem als landverrader, zoodat hij thans in Zwitserland moet wonen.
Zijn werk is buitengewoon talrijk en verschillend. Als musicoloog schreef hij Haendel (1910) ; Musiciens d'aujourd'hui en Musiciens d'autrefois. In de Cahiers de la Quinzaine, die hij met Charles Péguy en hun vrienden hielp stichten, gaf hij voor het eerst de, als een zedelijken steun voor zoekers naar evenwicht bedoelde Vies des hommes illustres ; la vie de Beethoven (1903), een zijner schoonste, edelste werken, la vie de Michel-Ange (1906) en la vie de Tolstoï (1911). Daarnaast komen zijn tooneelstukken, die hij bedoelde als een volkskunst, zooals deze door de Revolutie was gewild : Saint-Louis (1897) ; Aërt (1898) ; le Triomphe de la Raison (1899) ; Les Loups (1898 ; het werd in 1898 onder den titel Morituri door l’Oeuvre opgevoerd) en Danton (1901) ; deze stukken verdeelde hij in Théâtre de la Foi (de 3 eerste) en in Théâtre de la Révolution ; zij bevatten groote schoonheden van karakterteekening, maar zijn weinig „tooneel”. De gedachte om Beethoven tot den held van romans te maken deed hem Jean Christophe (10 dln., 1904—1912) beginnen, zijn grootste, diepste, soms slecht geschreven en slecht samengestelde werk, maar dat, vooral in ’t buitenland, een groot succes had door zijn moreele en humanitaire strekking ; in den loop der jaren zag hij af van de gedachte van een Beethoven-figuur en werd Jean-Christophe de vertegenwoordiger van den Duitschen geest, die door den Franschen wordt verfijnd, en die den Franschen geest nieuwe krachten inblaast; het boek is ook een vergelijking tusschen beide beschavingen en een kritiek op de slechte elementen, die de Fransche letteren en muziekwereld naar beneden haalden ; ’t was ook een werk van internationalisme, gewijd „aux âmes libres de toutes les nations, qui souffrent, qui luttent et qui vaincront”, een werk, dat hem, naast Michelet, Hugo en Zola, een plaats in de wereldontwikkeling geeft. De poging om Frankrijk en Duitschland tot elkaar te brengen, werd door den oorlog verstoord ; zoodra deze uitbrak, begon hij zijn reeks artikelen, vereenigd onder den titel Au-dessus de la Mêlée (1915) en les Précurseurs (1919), met de satire Lelulé (1920), daarnaast gaf hij Colas Brugnon (1919, reeds in 1914 geschreven) en Pierre et Luce (1921) ; hij werd, met R. Grielbeaux, G. Duhamel en F. Barbusse, een der leiders van de anti-haatbeweging, die Harté uitgeeft. Heel zijn werk is doordrongen van een edelen, optimistischen geest, al moge het soms langdradig en preekerig zijn. — Over hem: P. Scippel, R. R., l’homme et l’oeuvre (1913); P. Colin, R. R. (1920; vertaald door Mej. Teuna de Meyier, (1921) en Jean Bonnerot, R. R., son oeuvre (1921).