Roland (chanson de) - het beroemdste Fransche heldendicht (chanson de geste). De oud-Fransche epische poëzie van zuiver nationaal karakter onderscheidt drie kringen van gedichten: la geste du roi (Pepijn de Korte en zijn familie), die van Garin de Monglave, die van Dom de Mayence ; ’t Rolandslied behoort tot de eerste. Het heeft zijn oorsprong te danken aan een historisch feit: den 15den Augustus 778 werd de achterhoede van het Frankische leger van Karel den Groote door de Baskiërs overvallen, in de buurt van Roncevaux in de Pyreneeën, en vernietigd. Onder de drie, door de kroniek genoemde, aanvoerders hoorde Roland, comte de la Marche (Mark, grensland) de Bretagne.
Onder den invloed van volksoverleveringen en van kloosterlingen, die aan den grooten weg naar San Jago de Compostella reeksen herinneringen verbonden, die de pelgrims konden interesseeren, werd deze eenvoudige gebeurtenis omgetooverd tot een nationale ramp van ’t grootste gewicht: Roland werd een nationale held, slachtoffer der Saracenen, verraden door zijn naijverigen stiefvader Ganelon en den Saracenenkoning Marsile; Karel werd een tweehonderdjarig vorst, die in direct verband met God stond door diens aartsengelen ; naast hen schiep men de figuren van den trouwen vriend Olivier en van den aartsbisschop Turpin ; de nationale eer werd schitterend gewroken door den dood van Marsile en van Baligont, den grootsten vorst der heidenen en door den doop van Marsile’s weduwe, Bramimonde, en 20.000 heidenen. — Deze stof wordt verwerkt in een gedicht in laisses (strophen) van ongeveer 15 verzen, die assonanceeren, d. w. z. dat de laatste woorden een zelfden klinker in de betoonde lettergreep hebben. Het Rolandslied, dat misschien door een geestelijke, Thuroldus of Thóroude geheeten, is samengesteld, is misschien ontstaan door de samenvoeging van vroeger ontstane zangen (cantilènes); de geestelijken, o. a. die uit de buurt van Blaye, waar Roland begraven werd, moeten daartoe hebben meegewerkt; alles draagt de sporen van een ontstaan aan den vooravond der Kruistochten, waarschijnlijk het laatste derde der 11de eeuw. Het gedicht is tot ons gekomen in een handschrift uit de 12de eeuw (te Oxford), in een vorm uit de 14de eeuw (te Venetië), een berijmde omwerking uit de 12de eeuw, en in Duitsche (1133), Nederlandsche en veritoliaansche teksten. — Goede moderne uitgaven zijn die van Uédat (Garnier, Parijs) en Schneegans (Heitz, Straatsburg); moderne vertalingen leverden Joseph Bédier en Henri Chamard (beide in 1922). — De nieuwste theorieën over het ontstaan van ’t R. vindt men in deel III van Joseph Bédier’s beroemde La formation des légendes épiques (1913); een zeer schoon fragment, dat den leek alles, wat belangrijk is voor dit onderwerp, brengt, vindt men in de Revue des deux Mondes van 15 Januari 1913.