Rococo (rokoko) - Het woord is wellicht afkomstig van ’t Fr. roc, rots of van rocaille = grotten met schelp-incrustatie. De term duidt een bepaalden vorm der 18de-eeuwsche kunst aan, die over het algemeen samenvalt met en afgeleid is van wat men in de Fransche kunstterminologie aanduidt met den Style Louis XV (zie FRANSCHE KUNST). In Frankrijk zelf is het woord eigenlijk niet in gebruik, tenzij om aan te geven, dat men bijzonder ingewikkelde, schijnbaar verwarde, veelal Duitsche producten van dezen stijl bedoelt. Het woord schijnt in kringen der Fransche émigrés in Duitschland te zijn gevormd (in de Dictionnaire de l’Académie Fr., trouwens eerst 1842).
Terwijl in Frankrijk de overgang van den Style Régence naar het vrijer vloeiende en meer asymmetrie toelatend „Louis XV” zich langzaam voltrok en terwijl daarnaast een strengere, meer academische, het Louis XVI voorbereidende richting bleef bestaan, is de verandering in Duitschland en Oostenrijk veel meer ingrijpend. Een figuur als Juste Aurèle Meissonier behoort in Frankrijk tot de uitzonderingen. In Duitschland heerschen meesters, als M. Dan. Pöppelmann, Georg Bahr, Balthasar Neumann; in Weenen de familie Fischer van Erlach; in Beieren de Familie Cuvilié. Over het algemeen werd de uiterste consequentie van den asymmetrisch vloeienden, krulligen stijl in Frankrijk slechts in de sierkunst toegepast (Caffieri o. a.). De groote architectuur behoudt daar onderwijl haar sober karakter, wordt alleen meer geleed en komt tot meer saamgestelde oplossing van plattegrond en versiering van het intérieur (de „Hôtels” in Parijs). In Duitschland (Zwinger in Dresden, Frauenkirche in Dresden, Slot Sanssouci bij Potsdam) en vooral in Zuid-Duitschland en Oostenrijk (Karlskirche te Weenen) tast het nieuwe stijlgevoel soms ook het vaste lichaam en den buitenwand der bouwwerken aan. Het detail is grootendeels afgeleid uit den laten vorm van Louis XIV (Fransche kunst) en Régence.
Aaneengeschakelde en van richting tegengestelde Convoluten, met volledige uitsluiting van rechte verbindende lijnen, alles omwoekerd door veel dun uitloopend plantaardig ornament; opengewerkte hoekstukken in vorm van schelpen en golfkammen of struisveeren, wuivende palmetten (kuiven) zijn de gewichtigste bestanddeelen. Vooral op de meubelen (stoelen: „bergères”, „gondoles”, tafels, sopha’s, tabouretten, lustres en appliques) toegepast, heeft deze vrije en geheel op het vormgevoel van den maker berustende stijl voortreffelijke uitkomsten opgeleverd. De neiging tot het sierlijke en kleine, veelledige, reeds uitgesproken in de keuze der elementen, in de teedere structuur van het ornament openbaart zich ook in de beeldhouwkunst en de schilderkunst. De producten van porselein-manufactures, die voor de oude aardewerkfabrieken in de plaats komen, gedecoreerde paneelen met ornament, als omlijsting van luchtige landschappen en licht bewegende figuren, behooren hierbij. — De kleuren, die gedurende de late 17de eeuw gedekt donker en gedragen waren, zijn zoowel in de schilderijen als voor meubelen, decoratie van intérieur, costuum, enz., thans licht en teer-bont geworden (saumon, rose, hemelsblauw, saladongroen, goudgeel). De gekleurde aquatint-druk en het pastel passen in dezen stijl, die in Nederland niet veel meer dan een zware omzetting van het Fransche voorbeeld heeft opgeleverd. Litt. : zie het artikel REGENCE en de handboeken daar opgegeven.