Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Ritschl (albrecht benjamin)

betekenis & definitie

Ritschl (albrecht benjamin) - (1822—89) Protest. theoloog van groote beteekenis, 1822 te Berlijn geb., stud. te Bonn, Halle en Berlijn. In den aanvang een aanhanger van de Tübingsche school (F. C. Baur), week hij reeds in Het Ontstaan der Oud-Katholieke Kerk (1850) van haar af en brak in 1856 geheel er mee. In 1852 buitengew., 1859 gewoon hoogleeraar te Bonn, 1864 te Göttingen.

Hier verzamelde hij een steeds breeder kring van leerlingen om zich heen, maar werd ook sedert 1881 heftig bestreden, zoowel van orthodox-piëtistische als van liberale zijde. Zijn bekendste werk is Die Christl. Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung (3 Bde., 1870—74, 3e dr. 1888). De ontwikkeling van het Duitsche Protestantisme trachtte hij duidelijk te maken in zijn Geschichte des Pietismus (3 Bde., 1880—86). Een samenvatting van zijn theologie geeft hij in Unterricht in der Christl. Religion (1875, 1903). Zie verder Gesammelte Aufsätze (1893), Neue Folge (1896). — Zoowel op historisch als op systematisch gebied heeft R. groote verdienste.

Hij deed het ontstaan van het oudste Christendom, van de Hervorming, het wezen der mystiek en van het piëtisme beter begrijpen. En voortbouwende op Kant en Schleiermacher heeft hij allen nadruk gelegd op de zelfstandigheid van den godsdienst, die hij ook handhaaft in zijn bestrijding van de metaphysica. In de historie legt hij allen nadruk op de persoonlijkheden en de feiten en keert zich daarom krachtig tegen de mystiek en het rationalisme. En bij de uitwerking van den godsdienst legt hij allen nadruk op het wilsleven, op de beteekenis van de gemeente, op een zedelijk-godsdienstige opvatting van het beroep. Hij heeft een buitengewonen invloed geoefend : Harnack noemt hem den laatsten kerkvader. — Litt. : Otto Ritschl, A. R.’s Leben (2 Bde. 1892—96); C. v. Kügelgen, Grundriss der R.schen Dogmatik (1903); W. Hermann, Der evang. Glaube und die Theologie A. R.’s (1896); James Orr, Ritschlianism (1903); R. Kuipers, De theologie van Ritschl (1914 diss.).

< >