Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Racine

betekenis & definitie

Racine, - 1) stad in Wisconsin, Ver. St., aan het Michiganmeer; handel en scheepvaart over de meren en bloeiende industrie, vooral van landbouwwerktuigen en scheepsbouw. R.-Kath. hoogeschool. In 1834 gesticht, telt nu reeds 46.000 inw.

2) Jean, Fransch treurspeldichter, werd in 1639 te La Ferté-Milon (Ile-de-France) geboren, als oudste zoon van een ambtenaar bij de zoutbelasting; daar hij zijn moeder, Jeanne Sconin in 1641, en zijn vader in 1643 verloor, werd hij door de familie van moederszijde opgevoed, waarin Jansenistische tradities leefden. Hij werd achtereenvolgens de leerling van ’t gymnasium in zijn geboorteplaats, toen te Beauvais, eindelijk gedurende 3 jaar (1655 tot 1658) van de Ecole des Granges, die bij het Jansenistenklooster van Port-Royal-des-Champs (in de vallei van Chevreuse) door Lancelot en Nicole werd bestuurd. Daarna bezocht hij het Collège de Beauvais te Parijs. Onzeker over zijn toekomst, wil hij een prebende of een geestelijke waardigheid trachten te verkrijgen; op 20-jarigen leeftijd is hij geestig, een beetje afgemeten en een verstandsmensch; zijn smaak en zijn gevoeligheid worden fijner; hij verkrijgt koninklijke toelagen voor een paar Oden, wordt door Molière voortgeholpen en, later, door Boileau; zijn eerste stukken La Thébaïde (1664) en Alexandre (1665) zijn nog doortrokken van den geest van Corneille en van Quinault, maar Andromaque (1667) is het begin van zijn roem en van de talrijke aanvallen op zijn werk. Achtereenvolgens geeft hij zijn wereldsche tragedies — na één blijspel, Les Plaideurs (1668) —; deze zijn: Britannicus (1669), Bérénice (1670), Bajazet (1672), Mithridate (1673), Iphigénie (1674) en Phèdre (1677); in 1673 reeds was hij lid van de Académie française geworden. Al zijn stukken waren veel aangevallen, omdat zij indruischten tegen den heerschenden smaak voor Corneille’s sterke heldenfiguren en omdat hij geschiedenis en politiek in zijn stukken liet achterstaan bij zielsontleding; hij had ook veel vijanden door zijn spotzieken geest; hij was eerzuchtig en wilde Lodewijk XIV behagen; hij was ook, evenals deze, tot vroomheid geneigd; toen de koning hem dan ook in 1677 tot officieel geschiedschrijver had aangesteld en hij hem op zijn krijgstochten vergezellen moest, werkten al die elementen mede om hem van ’t theater afkeerig te maken. Nuchter, practisch, huwde hij een eenvoudige, rijke vrouw, Catherine de Romanet, die hem verscheidene kinderen schonk; dank zij Lodewijk XIV werd hij een man van aanzien. Hij schreef nog, om Mevr. de Maintenon aangenaam te zijn, twee bijbelsche treurspelen: Esther (1689) en Athalie (1691).

Tegen ’t einde van zijn leven schijnt hij zich weer sterker tot ’t Jansenisme te hebben aangetrokken gevoeld; hij schrijft dan een Abrégé de l’Histoire de Port-Royal (verschenen in 1742 te Keulen) en zijn Cantiques spirituels. Hij stierf in 1699, nadat er tusschen Lodewijk XIV en hem een soort verkoeling was ontstaan. Slechts één van zijn zoons, Louis, die Mémoires over zijn leven heeft geschreven en hem als een voorbeeld van een braaf man heeft geteekend, was schrijver gelijk hij. — R. wordt als de volmaaktste Fransche treurspeldichter beschouwd om de sobere fijnheid, de natuurlijkheid van zijn kunst, die voortkomt uit zijn levendig temperament, zijn talrijke liefdesondervindingen, zijn fijne, levendige gevoeligheid, die hem in staat stelde alle hartstochten aan te voelen, in de eerste plaats pathetische en tragische, zijn Jansenistische overtuiging, dat de mensch geen vrijen wil heeft, maar een speelbal van zijn hartstochten is, zijn diepe kennis van de Grieksche tragedie, die den mensch schildert in zijn strijd tegen het Noodlot, zijn eigen strijd en hartstochtstormen in een schijnbaar effen, rustig, niet op den voorgrond komend leven. Daar hij handig is, hebben zijn stukken een gemakkelijkheid van bouw en ontknooping, die men bij Corneille mist; hij verbant al het overbodige en onnutte uit zijn stukken, zoodat alles handeling is, en wel psychologische handeling; alle daden komen voort uit de zielstoestanden van zijn helden, die vóór alles gevoelsmenschen, niet verstandsmenschen zijn, zooals bij Corneille. Daarbij komt een onvolprezen schoonheid van nuanceering der taal, vol adel en elegantie. Na hem is het niet meer mogelijk, een tragedie te scheppen, waarin niet de ontleding der hartstochten de hoofdzaak is. Al moge de kritiek, Lessing bijv., hem verweten hebben, dat zijn kunst beperkt is, zij beantwoordt geheel aan het Fransche ideaal van evenredigheid, soberheid en maat, dat de school van 1660 karakteriseert. De beste uitgave is die van P. Mesnard (1865-1870; 8 dln.); daarnaast die van N. M. Bernardin (1882) en G. Lanson (1896). — Over hem: P. Mesnard in ’t eerste deel der Œuvres complètes; F. Deltour, Les Ennemis de R. au XVIIe siècle (1859); Sainte-Beuve, Premiers Lundis, I; Portraits litt., I; Nouveaux Lundis, III en X, en Port-Royal, VI; P. Robert, La Poétique de Racine (1890); Masson-Forestier, Autour d’un R. ignoré (1899); Gonzague Truc, Le cas Racine (1921).

< >