Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Pottenbakkerskunst

betekenis & definitie

Pottenbakkerskunst. - De techniek vat onder dezen naam te zamen alle industrieën, waarvan de eindproducten in hoofdzaak bestaan uit gebakken klei in verschillende graden van zuiverheid. Hiertoe behooren dus, in den meest algemeenen zin, de industrie van het porselein in al zijn variëteiten, van alle verschillende soorten aardewerk, en ten slotte ook van baksteenen, dakpannen en soortgelijke artikelen. De laatste groep vindt onder STEENBAKKERIJ afzonderlijk bespreking.

In de zeer uitvoerige litteratuur worden tal van schema’s ter differentiatie der keram. producten gebruikt, zonder dat in dit opzicht nog veel eenheid is bereikt. Men hinkt daarbij op twee gedachten :

1. de graad van zuiverheid van het uitgangsmateriaal en 2. de waterdichtheid van de ongeglazuurde scherf, d. w. z. het al of niet poreus zijn daarvan, hetgeen afhankelijk is van het gebruikte materiaal, maar tevens in hooge mate van de temperatuur en den duur van het bakken. Wij zullen als volgt verdeden : A. Artikelen met poreuze scherf, dus ook zandachtige breuk, waartoe dan behooren 1. de steenbakkerij-producten (z. b.);
2. het grove pottenbakkerswerk ;
3. ordinair wit aardewerk, terracotta, fayence en majolika, zonder scherpen overgang naar de volgende groepen (4 en 5). Poreus wordt een scherf genoemd, indien zij meer dan 5 % van haar gewicht aan water kan absorbeeren. Zoodanige scherven kleven aan de tong vast. — B. Artikelen met dichte scherf, dus meer glasachtige breuk, waartoe behooren :
4. Keulsch aardewerk en verwante soorten (grauw steengoed) ;
5. fijn steengoed (o. a. Wedgwood) zonder scherpen overgang tot 6. zacht porselein;
7. hard porselein ;
8. biscuit.

Deze verdeeling heeft het voordeel, dat zij in groote trekken parallel loopt met den graad van verfijning der techniek en dus de kostbaarheid van de producten. In beide groepen komen zoowel geglazuurde als ongeglazuurde soorten voor. — De klei, welke het hoofd-uitgangsmateriaal vormt voor alle keramische artikelen, wordt in tal van graden van zuiverheid en tal van soorten gebezigd. Al naar den oorsprong der klei en haar geologische voorgeschiedenis, bevat zij verschillende verontreinigingen (zie KLEI), welke van den allergrootsten invloed zijn op haar physische eigenschappen, speciaal plasticiteit (kneedbaarheid, vetheid) en smeltpunt. De allerzuiverste soorten (zuivere kaoline), zooals die somtijds toepassing vinden in de porseleinfabrikatie, missen de groote plasticiteit, dus het vermogen met veel zanderige stoffen en water toch nog een kneedbaar mengsel te vormen, zooals die toekomt aan de hoog plastische, minder zuivere pijpaarde-variaties (ball-clays, Westerwalder, Normandische, Stourbridge en tallooze andere). In het algemeen stijgt de vuurvastheid, dus het smeltpunt, met den graad van zuiverheid. Het smeltpunt (juister het verweekingspunt) wordt algemeen uitgedrukt door vergelijking met Segerkegels. IJzeroxyd kleurt de gebrande klei grauw tot violet, calciumoxyd meer geel en bruin. Zulke klei dient tot grondstof voor het pottebakkerswerk en voor sommige door en door gekleurde soorten aardewerk (o. a. Keulsch en Bunzlauer).

Voor de goedkoopere soorten geldt meestal, dat de fabriek bij de klei-vindplaats wordt opgericht. Ter verhooging der kneedbaarheid van de klei, laat men haar in vele gevallen eenigen tijd (3 weken—6 maanden) in donkere kelders eenigszins vochtig liggen (rotten). Door een ontledingsproces van de organische bijmengselen treden dan gunstige veranderingen van de eigenschappen op. De juiste kennis van deze eigenaardige „rottings”-verschijnselen ontbreekt nog. Het is niet onwaarschijnlijk, dat de humuszuren er een rol in spelen. Daarop volgt voor de betere soorten een zorgvuldige reiniging der klei. Onverweerde brokjes veldspaat of kwarts worden door slibben van de veel fijnere kaolinedeeltjes gescheiden. Deze zoo verkregen zuivere suspensie wordt dan tevens gemengd met eventueel noodzakelijke andere stoffen, eveneens in fijne suspensie, zooals veldspaat en kwarts voor porselein.

Op deze wijze wordt een meer homogene vermenging bewerkt dan door vermaling in drogen toestand. De verkregen brij laat men bezinken ; ze wordt van het grootste gedeelte van haar water bevrijd door filterpersen, of tegenwoordig beter door electro-osmose, welke berust op het verschijnsel, dat, indien in zulk een brij twee electroden onder spanning worden gebracht, de vaste stof naar de anode (positieve pool) trekt, en daar een vaste koek vormt. Men krijgt zoo een drogere massa, dan vroeger door de beste filterpersen te bereiken was. — Niet alleen ruwe klei, d. i. klei in haar natuurlijken, chemisch gebonden water bevattenden toestand, wordt gebruikt, doch ter vermindering van de groote krimp, welke deze klei bij het drogen en branden vertoont, meestal gemengd met een zekere hoeveelheid (b.v. de helft) gebrande klei, d. i. of opzettelijk op 1000—1400° C. van te voren verhitte klei, of gemalen scherven en afval van afgewerkte gebakken producten (c h a m o l l e). De krimp is zoodoende tot 6 a 7 % terug te brengen. Deze krimp beteekent een groote last bij alle keramische werkzaamheden, daar zij, bij te snel drogen, resp. branden, de oorzaak van scheuren wordt. Bovendien hebben helaas juist de beste plastische kleisoorten de grootste krimp!

a. Pottenbakkerswerk vertegenwoordigt (na de baksteenen en dakpannen, zie STEENBAKKERIJ) de laagste trap van keramische producten, zoowel in technisch als in geldelijk opzicht. Als uitgangspunt dient veelal gebaggerde, zeer onzuivere klei, meestal roodbrandend. Een rotting wordt soms, een verdere zuivering zelden toegepast. Na het drogen wordt de klei gemalen, zoonoodig met gemalen scherven vermengd, aangemaakt met water, gekneed, hetzij door kneden met de voeten, of door ze eenige keeren door een strengpers te sturen, waardoor een eenigszins homogeen materiaal wordt verkregen. De vorming der artikelen geschiedt op de door de geheelen keramiek gebruikelijke pottenbakkersschijf. Deze bestaat uit een verticale spil, waarop van boven een rond tafeltje is aangebracht, en van onderen een zwaardere schijf, welke door een eigenaardige trappende beweging met de voeten van den vormer in snel-draaiende beweging wordt gebracht en gehouden. Hoewel deze schijf nog algemeen verspreid is, wordt zij toch in moderne fabrieken dikwijls vervangen door machinaal draaiende tafeltjes met regelbare omwentelingssnelheid (b.v. door conische riemschijven). Op de draaiende tafel wordt voldoende specie gebracht, en hieruit al draaiende, hetzij geheel uit de vrije hand (met vinger en duim) of met behulp van schablonen (van hout of messing) de ronde voorwerpen opgetrokken.

Borden en schalen worden uit een lap klei gevormd, die op een vorm wordt gelegd, en daarna met schablonen aan den buitenkant (dus onderkant van het bord) geprofileerd. Naast deze schijfbewerkingen, wordt pottenbakkerswerk ook veelal geheel machinaal (hydraulisch) geperst. Zoo b.v. groote buizen voor waterleidingen en riolen. Het pottenbakkerswerk kan verglaasd zijn, dan bijna steeds met een zeer gemakkelijk smeltbaar loodglazuur (uit klei en loodoxyde of menie), daar het product een branden bij hooge temperatuur niet verdraagt. Aan zure vloeistoffen kan deze glazuur aanmerkelijke hoeveelheden loodverbindingen afgeven, en zoodoende aanleiding worden tot loodvergiftiging. In Duitschland is daarom het gebruik van loodglazuren voor huishoudelijke artikelen aan bepaalde voorschriften in zake de samenstelling gebonden.

Mede hierdoor treedt dikwijls in de plaats van een loodglazuur een z.g.n. leemglazuur, bestaande uit vette, laagsmeltende dus zeer onzuivere, ijzerrijke klei of leem. Bij goedkoop pottenbakkerswerk wordt de glazuur op het gedroogde, nog niet gebrande voorwerp opgebracht, hetzij door onderdompeling in een brij van de glazuurgrondstoffen, hetzij door opspuiten met geschikte verstuivingsapparaten (aerograph e. d.) Daarop volgt het langzaam drogen. Voor het branden van de gedroogde waar komen allerlei soorten ovens in aanmerking. Zij zijn voor verschillende groepen keramische producten in velerlei opzicht gelijk, en worden dus gezamenlijk beschreven aan het eind van dit artikel. Het branden van pottenbakkerswaar geschiedt bij betrekkelijk lage temperaturen (s.k. 015—01, d. w. z. 800—1130° C.), daar de zeer onzuivere klei anders zou smelten. Sommige zeer minderwaardige artikelen worden nauwelijks rood gloeiend gebrand, en zijn dan zelfs tegen water op den duur niet bestand.

b. F a y e n c e, m a j o l i k a e. d. staat op een hoogeren trap, wat betreft zijn techniek en kunstvaardigheid, maar tevens wat betreft de gebruikte grondstoffen en omvat vrijwel alle goedkoopere „steenen” gebruiksartikelen. Het is van Moorschen oorsprong. De naam „majolika” stamt van dien van het eiland Majorka, waar eenige der belangrijkste Moorsche fabrieken gevestigd waren. Na den ondergang van het Spaansch-Arabische rijk, verhuisde de industrie naar Italië, waar o. m. Faënza (vandaar „fayence”) in den Kerkelijken Staat een centrum werd. Het uitgangsmateriaal is afhankelijk van de kwaliteit: voor de goedkoopste soorten een wit of grauw-brandende plastische klei, voor de betere artikelen daarnaast ook kwarts en veldspaat, waardoor een vastere en hardere scherf wordt verkregen. Voor de beste soorten, o. a. voor industrieele artikelen, wordt, evenals bij porselein, door natmalen en slibben een hooge graad van homogeniteit bereikt. Zulke fayence onderscheidt zich, wat de scherf betreft, van porselein eigenlijk alleen door de poreuze, iets zanderige breuk. Maar verder principieel hierdoor, dat het glazuur een laagsmeltend lood-glas of boraat-glas is.

De meest gewone bestanddeelen daarvan zijn menie, alkaliverb., kwarts, klei en iets cobaltoxyde ten einde de gele tint van de glazuur te compenseeren. Niet zelden wordt tusschen de eigenlijke scherf en de glazuur nog een dun laagje van een betere klejsoort opgebracht (b.v. mooi wit-brandende). Zulke laag heet engobe. De vorming uit de toebereide kleimassa geschiedt op de draaischijf, al of niet met schablonen, of door gieten in gipsen vormen, al of niet op de schijf. Het gips zuigt daarbij veel water op, waardoor een droge kleilaag tegen den wand ontstaat, die bij het drogen vanzelf lost. De overtollige brij wordt afgeschonken. Door toevoeging van zeer weinig soda in de juiste hoeveelheid, kan met minder water een even dunne brij worden verkregen. Zeer groote artikelen worden bereid door de vormen van onderen af geheel vol te pompen uit drukleidingen.

Het een en ander is tegenwoordig uitgegroeid tot een zeer gecompliceerde en gespecialiseerde techniek. Na het vormen volgt een zeer zorgvuldig drogen (eenige weken tot eenige maanden) en dan het branden. Dit vervalt in twee tempo’s. Den eersten keer, het „vergloeien”, van het onverglaasde voorwerp, geschiedt bij betrekkelijk hooge temperatuur (s.k. 1—8), doch niet zóó hoog, dat sintering optreedt. Daarna wordt de scherf met de glazuurbrij bespoten, of wel daarin ondergedompeld, en dan „gaargebrand” bij een aanzienlijk lagere temperatuur (s.k. 09—1). Dit laatste kan (bij prima waar) in cassetten (zie bij „porselein” in dit artikel) geschieden. — Het begrip m a j o l i k a is niet zuiver omschreven, doch wordt gewoonlijk gebruikt voor artikelen van grofkorrelige bruin of grauw brandende klei, welke verglaasd zijn met een melkwitte, of gekleurde, maar in ieder geval ondoorzichtige glazuurlaag. Als troebelingsmiddel fungeert daarbij meestal tinoxyde, in den allerlaatsten tijd ook meer en meer titaanoxyde (crème) en zirkoonoxyde (wit). Ook gekleurde klei-inlegpatronen zijn bij majolika niet zeldzaam en kenmerken juist het oorspronkelijke majolika.

Bovendien is m. meestal zeer bont beschilderd. — Terracotta is onverglaasde, één-kleurige fayence, zeer in het bijzonder — hoewel niet uitsluitend — de roodbruine. Aangezien hier geen glazuur de lijnen minder scherp maakt, leent het zich bijzonder voor fijne beeldjes en decoraties. In plaats van het glazuur treedt soms het polijsten, of wel het bruneeren, waarbij de poriën worden dichtgedrukt met staal of bloedsteen. De oppervlakte krijgt dan toch een fraaien glans. Wordt aan de klei nog fijn kolenstof of fijn zaagsel toegevoegd, dat wegbrandt, dan ontstaat het materiaal van de waterkoelvaten (Spaansche „alcarrazza’s”, O.-I. „gendie”), dat uiterst poreus is. Tot de fayence behooren ook de Goudsche p ij p e n, gebrand uit witbrandende klei (o. a. Keulsche of Ardenner) en daarna gelakt met zeep, was, tragantgom en composities daarvan. Z.g.n. vuurvast aardewerk (schoteltjes e. d.) zijn niet in den werkelijken zin van het woord vuurvast, doch slechts bestand tegen betrekkelijk groote temperatuurssprongen. Bij de vervaardiging hiervan speelt de toevoeging van een juiste hoeveelheid chamotte, de korrelgrootte, en de gelijkmatige droging, een groote rol.

Ook is hier een gelijke uitzettingscoëfficient van glazuur en scherf bij uitstek noodzakelijk. — Tegels worden tegenwoordig meestal geperst uit een slechts weinig vochtige, bijna nog poedervormige klei, of wel „gestreken” tusschen opstaande koperen lijsten uit een gewone kleispecie. Vooral de Duitsche tegels voor ovenbekleeding („kacheln”) eischen zeer zorgvuldige vervaardiging, willen ze niet springen of haarrissen in het glazuur krijgen. Geribde vloertegels worden in bewerkte vormen geperst. Het materiaal dient zoo gekozen te worden, dat een hooge graad van hardheid wordt bereikt, ten einde het uitslijten te verminderen. In de massa gekleurde, ingelegde figuren worden daarin verkregen door in den persvorm de verlangde teekening uit verschillend kleurende massa’s tusschen dunne blikreepen in te zetten, dan de scheidingsreepen weg te nemen, en op de nu eenigszins losliggende kleurende deelen één brij van willekeurige kleispecie te persen. Door den druk sluiten de verschillende deelen dan vanzelf aaneen.

c. Keulsch aardewerk en verwante soorten onderscheiden zich van de voorgaande groep hierdoor, dat de temperatuur van het branden zoo hoog is opgevoerd, dat sintering van de massa, dus een begin van smelten, is ingetreden. De scherf is dus niet meer poreus en ook zonder glazuur reeds praktisch waterdicht. Het meest typische van deze groep is de wijze, waarop het glazuur wordt verkregen, n.l. door het inwerpen van een weinig keukenzout bij het einde van het branden. Deze stof verdampt en -wordt door het water uit de vlamgassen ontleed, waardoor vrij alkali in dampvorm ontstaat. Dit verbindt zich met de klei onder vorming van een dun gesmolten laagje natriumaluminiumsilicaat, dat dan als glazuur fungeert. In plaats van dit „zoutglazuur” treedt een enkele maal een opgespoten glazuur van hoogovenslakken, of een leemglazuur uit klei en potasch.

In ieder geval wordt slechts één keer gebrand, hetgeen mede bijdraagt tot den lagen prijs van deze artikelen. Het Rheinland en Nassau zijn reeds sinds honderden jaren om deze techniek bekend. Een soortgelijk product komt uit Staffordshire. — Het B u n z l a u e r-aardewerk, tot dezelfde groep behoorend, is, in tegenstelling met het grauwe Keulsche, van bruin brandende klei gemaakt. Het is eveneens gesinterd, hier echter niet wegens de hooge brandtemperatuur, maar wegens het lage smeltpunt van de zeer onzuivere klei. Het wordt daarom door velen tot het pottenbakkerswerk gerekend. Het heeft van buiten leemglazuur, van binnen een witte ondoorzichtige glazuur van veldspaat en krijt.

Het is evenals het Keulsche zeer hard en dicht, en wordt daarom o. a. met succes voor inmaak potten (ook Weck) gebezigd.

d. F i j n s t e e n g o e d is een verzamelnaam voor alle fijnere kwaliteiten, sterk gesinterde, dus waterdichte keramische produkten tot aan de grens van het porselein, waarvan zij principieel alleen door het glazuur onderscheiden zijn. De grondstoffen zijn evenals daar zuivere klei, veldspaat en kwarts. Meestal wordt witbrandende klei gebezigd, en zóó hoog gebrand, dat de massa zelfs eenigszins doorschijnend wordt. De techniek van het een en ander is als bij porselein. Er wordt tweemaal gebakken, de eerste maal in cassetten bij hooge temp. (s.k. 5—10, 1230—1330° C.), dan met lood- of boraatglazuur verglaasd, en daarna gaargebakken bij veel lager temperatuur voor de vorming van het glazuur. Dikwijls ook wordt een melkwitte (tin) glazuur gebezigd, of wel worden de waren onverglaasd geleverd. Typisch voor deze groep is het oude „Wedgwood” uit Engeland geweest op het einde der 18de eeuw.

Het was meestal van grijs- of bruinbakkende klei gebakken, ongeglazuurd maar met meestal witte figuren op blauwen ondergrond in de massa zelf gekleurd. Het is, wat samenstelling betreft, nog steeds het prototype voor alle prima tafel-steengoed (serviezen e. d.). Ook voor de chemische industrie worden tegenwoordig groote steengoedartikelen met succes vervaardigd. Zij zijn zeer bestendig tegen de inwerking van zuren, tegen temperatuurswisselingen, en tegen mechanische krachten. De hardheid is grooter dan die van staal. Speciaal voor technische artikelen draagt het steengoed ook den naam gres. Dikwijls gelijkt dit zeer veel op Keulsch aardewerk.

e. P o r s e l e i n staat op den hoogsten trap van technische volmaking in de keramische industrie. Principieel onderscheidt zich porselein van de hiervoren besproken groepen door de grootere mate van sintering van de scherf, dus groote dichtheid en tevens doorschijnendheid, en in het bijzonder door den aard van zijn glazuur, dat hier geen gemakkelijk smeltend lood- of boraatglas is, doch bestaat uit bijna gelijke samenstellende deelen als die van het porselein zelve, en dus maar weinig lager smelt (aardglazuur). De juiste brandtemperatuur is dus, afhankelijk van de samenstelling, binnen zeer nauwe grenzen gelegen. Er ontstaat dan een skelet van sillimaniet-naaldjes, opgevuld door geheel gesmolten lager smeltende silicaten. Het uitgangsmateriaal voor p. is zeer zuivere kaoline vermengd met wisselende hoeveelheden kwarts, veldspaat, kalkspaat, plastische klei en gemalen porseleinscherven, alles uiterst fijn gemalen en meestal geslibd. Is kaoline hoofdzaak, b.v. meer dan 50 %, dan spreekt men van hard porselein (pâte dur), dat zeer moeilijk smeltbaar is, doch ook zeer hard en bestendig tegen chemische inwerkingen ; zijn daarentegen de bijmengselen hoofdzaak, dan spreekt men van zacht porselein, fritten-porselein of pâte tendre. — Hard porselein is het eigenlijke porselein.

De ontwikkeling van dezen tak van industrie ligt geheel in de 19de eeuw, en is in het bijzonder te danken aan de Berliner Porz. Manuf. Als grondstoffen dienen vrijwel uitsluitend kaolin met iets meer plastische klei, veldspaat en kwarts. De samenstelling van elk der bestanddeelen moet door rationeele analyse nauwkeurig bekend zijn, uitgedrukt in % werkelijke kaoline-substantie, veldspaat en kwarts. Een Berliner recept is b.v. 55 % werkelijke kaoline, 22,5 % kwarts, 22,5 % veldspaat, overeenkomende met een analyse van:

63 % Si02 25 % A1203 4 % K20 1 % Fe203 7 % H20 Zeer gezocht zijn de kaoline-soorten van Zettlitz, Sennewitz, Meissen, St. Yrieux (Sèvres, Limoges) en de echte China-clay. Het glazuur is in hoofdzaak uit dezelfde grondstoffen in iets andere verhoudingen samengesteld, en dus een „aardglazuur”. B.v. bij voornoemde grondmassa een glazuur van de analyse :
79.1 % Si02 13.4 % Al203 4.9 % CaO 1.2 % MgO 1.4 % K20 Bij het branden smelt dit te zamen tot een volkomen doorzichtig glas, dat bovendien dezelfde uitzettingscoëfficiënt* heeft als de grondmassa, en dus niet scheurt. Wil men dit juist opzettelijk bewerken (craquelé) dan geeft men op de grondmassa een dunne engobe (z. b.) van kalk. Het glazuur heeft niet de hardheid en duurzaamheid van de grondmassa, vandaar dat technische artikelen veelal niet verglaasd worden (zie biscuit); niettemin is het glazuur tegenover atmosferische invloeden praktisch onveranderlijk. — Het vormen van de porseleinen voorwerpen geschiedt op geheel dezelfde wijze, als bij fayence en pottenbakkerswerk beschreven, slechts met grooter voorzorgen en niet zoo vlot, daar de massa veel minder plastisch is. Beeldjes e. a. siervoorwerpen worden uit verschillende stukken in vormen gemaakt en dan met een dunne porseleinbrij aan elkaar gezet, of ten slotte geheel uit de vrije hand geboetseerd. Het branden van de onverglaasde scherf geschiedt bij ± 900° C.

(s.k. 013—010) („vergloeien”), zonder dat zelfs een spoor van sintering intreedt. Zij wordt echter sterk genoeg en tevens poreus, om de glazuurbrij goed op te kunnen nemen. Daarna wordt weer gedroogd en dan bij veel hooger temperatuur „gaargebrand” (s.k. 15-18, d.i. 1430—1490° C.), in tegenstelling met de fayence en het steengoed, bij welke het gaarbranden plaats vindt bij een temperatuur, lager dan die van het vergloeien. Zoowel bij het vergloeien als bij het gaarbranden is het porselein, geplaatst in z.g.n. cassetten of kapsels, d. z. gesloten doozen van vuurvaste klei, welke eenerzijds de directe aanraking van het goed door de vlam belemmeren en daardoor vliegstof weren, doch ook anderzijds het hoog opstapelen mogelijk maken. Het porselein zelf toch wordt aan het einde der brandduur zóó week, dat het geen druk zou kunnen verdragen, integendeel met allerlei stutjes onder uitstekende deelen moet worden ondersteund. In de cassette is het voorwerp nog geplaatst op een schijfje van hetzelfde materiaal als het artikel zelf, dat dus ook evenveel krimpt en daardoor misteekening van het voorwerp door onvrijheid van den bodem, voorkomt. Vóór het gaarbranden wordt het glazuur aan den bodemrand verwijderd, daar het voorwerp anders aan de onderlaag vast zou bakken. De daardoor ontstane onverglaasde ruwe rand is juist een der kenmerken van echt porselein.

Zij wordt evenwel bij fayence on steengoed somtijds nagebootst. Het branden duurt ± 24 uur, waarbij al naar den gebruikten oven 2 a 3 K.G. steenkolen per K.G. afgewerkt product noodig zijn. Tijdens het afkoelen wordt bij voorkeur met een reduceerende vlam gestookt, daar anders het porselein geel brandt. — Hard porselein is het zuurvaste materiaal bij uitstek der technologie. Vooral dank zij de bemoeiïngen der Berl. Porz. Manuf. is thans een groote verscheidenheid van schalen, buizen, kranen en platen, al of niet verglaasd, in den handel. Ook de electrotechniek gebruikt groote hoeveelheden, daar het materiaal naast bestendigheid en mechanische sterkte, tevens een zeer grooten electrischen weerstand vertoont (steun- en doorvoerisolatoren en tal van armaturen). In het algemeen is thans het hard p. meer het p. voor technische doeleinden geworden, terwijl het terrein voor siervoorwerpen aan het zachte p. is overgelaten. — Zacht porselein is ouder dan het hard p., en, zoo al niet ontdekt, dan toch zeker in Europa vooral ontwikkeld door de fabrieken te Sèvres in den loop der 18de eeuw.

Bij den opbloei van het harde p. geraakte het eenigszins in verval, om nu weer meer in eere te komen door zijn warmer aspect. Zacht p. bestaat voor een gering gedeelte uit kaoline, voor meer dan de helft uit vloeimiddelen (kwarts, veldspaat, krijt, gips, enz.). De brandtemperatuur ligt dan ook lager dan bij hard p. (1230-1330° C., s.k. 5—10), terwijl bovendien niet een aardglazuur, maar een gewoon loodglazuur wordt opgebracht, en dienovereenkomstig bij lager temperatuur wordt gaargebrand. Het zachte p. is daarom naar veler definitie geen werkelijk p. Trouwens het vieux-Sèvres (1756-1805) bevatte niet eens kaoline of klei, maar bestond uit een fritte van 60 zand, 21.8 salpeter, 7.2 keukenzout, 3.7 aluin, 3.7 gips en 3.7 soda, van welke fritte 75 dln. werden gebakken met 17 krijt, 8 kalkmergel en voldoende groene zeep of lijmwater, om er een kneedbaar deeg van te maken. Het meeste Chineesche en Japansche porselein is meer of minder zacht, meestal vervaardigd van natuurlijke mengsels van kaoline en vloeimiddelen. Zoo b.v. het kostbare Egg-shells of S e t o, zoo genoemd naar de zeer geringe dikte.

Ze worden slechts éénmaal gebrand. Harder zijn o. m. het Japansche Imari en het S a t s u m a. Het Seger-porselein van de Berliner Manuf. is een imitatie van het Japansche zacht-p.; het harde porselein, dat Sèvres naast het zachte maakt, is ook een imitatie van het harde Japansche. Beide zijn, in navolging van China; somtijds in de massa gekleurd, of althans van een dikke gekleurde engobe voorzien. Engeland maakt geen echt porselein, wel het z.g.n. beenderporselein, bestaande uit kaoline, beenderasch en verweerde Cornish stone (een pegmatiet-soort) met een loodglazuur, bij lage temperatuur gebrand (o. a.

Minton en Worcester). Réaumur-porselein is geen keramisch product, doch ontglaasd, gekristalliseerd glas (z. d.).

B i s c u i t is onverglaasd porselein, hetzij hard of zacht. De naam (2 X gebakken) is zeer oneigenlijk, daar het, althans tegenwoordig, in één keer gaargebrand wordt bij zeer hooge temperatuur. Het dient voor allerlei uiterst hard en resistente technische voorwerpen, en verder ook voor zeer fijn geteekende beeldjes. Het heeft hiervoor een fijner uiterlijk dan het dikwijls sterk glanzende porselein. Het Engelsche Parian-ofivoorporselein is onverglaasd beenderporselein, gezocht om zijn mooie warme licht-gele tint. Zeer poreuse biscuit zijn o. a. het Pukall-biscuit voor poreuse potten in elementen, filterkaarsen en electrolytische diaphragma’s en de Marquart-massa, hoog-vuurvast en bij uitstek bestendig tegen temperatuurssprongen en daarom algemeen gebezigd voor pyrometer-buizen en buizen voor electrische ovens. Het bevat naast kaoline een weinig chroomoxyde.

D e c o r a t i e van keramische artikelen met behulp van kleuren kan in het algemeen geschieden op twee principieel verschillende manieren, onder het glazuur bij hooge temperatuur (onderglazuurkleuren) of na het verglazen bij zeer veel lager temperatuur in een afzonderlijken oven. De onderglazuurkleuren kunnen uit den aard der zaak praktisch niet afslijten en liggen niet in relief. Voor fayence verdienen zij dan ook in allerlei opzichten aanbeveling. Het is echter nog geenszins afdoende gelukt, kleurende metaaloxyden te vinden voor de zeer hooge temperaturen in bovendien reduceerende atmosfeer, waarbij porselein wordt gaargebrand. Het onderglazuurkleuren van porselein is dan ook een nog zeer onvolledige techniek. Zeer goed bruikbaar zijn cobaltoxyde voor blauw, chroomoxyde voor groen, chroomzuurtinoxydule voor rosé (pink) en uraanoxyd voor geel, bruin en zwart.

Daarnaast komen in den laatsten tijd eenige platina-, titaan- en vanadiumverbindingen. Niettemin is het porselein-palet nog verre van volledig, speciaal in het rood. Voor het schilderen op het glazuur met Schmelzfarben, die in een moffeloven worden ingebrand, is een onbegrensd palet bekend. Voor de kleuren, zie bij GLAS. Evenzoo voor poleer- en glansgoud. Verzilveren geschiedt niet met zilver, daar dit weinig bestendig is, doch met platina of mengsels van goud en platina.

Het is dan ook zeldzamer dan verguldsel. Door combinatie van schmelzfarben met onderglazuurkleuren en verguldsel zijn allerlei gecompliceerde effecten te bereiken. De techniek van het kleuren van fayence is in vele opzichten tot een massa-industrie geworden zonder eenige kunstvaardigheid, waarbij de patronen, met behulp van calqueerplaten, bedrukt met schmelzfarben en hars of lijnolie, of zelfs eenvoudig met caoutchoucstempels worden overgebracht. Op nog lager trap van duurzaamheid dan de moffelkleuren staan de koude émails, welke eenvoudig uitvernislakken bestaan. Tegen krassen en wrijven zijn zulke decoraties in het geheel niet bestand.

K e r a m i s c h e o v e n s. De keuze van het oventype in de keramische industrie wordt geheel beheerscht door de vraag of goedkoopte, laag brandstoffenverbruik, dan wel een goede en gelijkmatige kwaliteit het zwaarste zal wegen. Voor goedkoope massaproducten komt in de eerste plaats de geperfectionneerde Ringoven (zie onder STEENBAKKERIJ) in aanmerking. Echter dringt deze zich meer en meer ook voor de fijnere artikelen naar voren, zelfs reeds met succes in de porseleinfabrikatie. Vooral de variaties op het ringoventype van Escherich en van Mendheim maken in de keramiek opgang. Zij kunnen met gas gestookt worden (generatorgas) en hebben het groote voordeel tegenover alle oudere types, dat ze continu gestookt worden. Dit voordeel deelen zij met de kanaalovens, welke bestaan uit een 30-60 M. langen tunnel, waarin in het midden de vlam intreedt en aan één zijde aftrekt. Aan die zijde wordt de te bakken waar op wagentjes (welke door vuurvaste platen tegen de directe vlamwerking beschermd zijn) tegen de vlam in toegevoerd, door de aftrekgassen voorgewarmd, dan in het midden gaargebrand en in de andere helft afgekoeld, waarbij ze tevens de verbrandingslucht voorwarmt; zie figuur 1. Hoewel het principe van den kanaaloven zeer juist is gezien, heeft ze toch voor hooge temperaturen weinig toepassing gevonden wegens de groote slijtage aan het wagenmaterieel. Voor het drogen bij lage temperatuur is ze uitstekend.

Bekende uitvoeringen zijn die van Bock en Faugeron. — Naast de nieuwste ringovens zijn voor fijnere fayence nog steeds de verticale ovens met discontinu bedrijf het meest gebruikelijk. Het allereenvoudigst, voor pottenbakkerswerk en Keulsch aardewerk, is de ronde oven met opstijgende vlam (fig. 2). De vlam wordt gevoed in eenige (meestal 4) vuurhaarden onderin, stijgt langs de wanden en door den geperforeerden bodem omhoog en trekt door het bovengewelf en een korten wijden schoorsteen af. De waar wordt door een zijdeur boven den bodem in- en uitgebracht. In plaats van de opslaande vlam, waarbij veel warmte onbenut door den schoorsteen verloren gaat, gebruikt men veel die met terugslaande vlam, waarbij de vlam, van onderen langs de wanden omhoog komende, door openingen in den bodem en vandaar weer buiten de eigenlijke ovenruimte om de wanden omhoog naar den schoorsteen wordt afgevoerd. Hierdoor wordt een meer oeconomisch stoken bewerkt. Op dit principe berust ook de meer gecompliceerde porseleinoven, die in fig. 3 is afgebeeld.

Zij bestaat uit drie afdeelingen, waarvan de onderste het heetst is, en dient voor het gaarbakken, de middelste voor het vergloeien of biscuitbakken, terwijl het bovenste en minst heete compartiment voor het bakken der cassetten wordt gebezigd. De stookhaarden op de middelste étage dienen om de temperatuur der vergloeiruimte zoo noodig onafhankelijk van die der onderste te kunnen reguleeren. Dikwijls zijn er op deze wijze twee maal 7 stookplaatsen gebouwd. Alle openingen in den bodem voor toe- en afvoer zijn door schuiven en deksteenen naar willekeur te openen en te sluiten. Deuren in elke étage dienen voor het vullen en ledigen. De richting der vlammen is in de fig. 3 door pijltjes aangegeven. — Voor andere keramische artikelen, welke slechts één keer gebrand behoeven te worden, dienen overeenkomstige ovens met twee étages.

< >