Plankton - Volgens Hensen, die dezen term in de hydrobiologie heeft ingevoerd, verstaat men hieronder: alles wat in het water zweeft, hetzij hoog of laag, hetzij dood of levend. In engeren zin wordt het woord plankton gebezigd voor het komplex van alle planten en dieren, die vrij zwevend in het open water leven en geen of een slechts geringe eigen beweging bezitten. P. is dus een kollektief begrip, een verzamelnaam voor een groot aantal organismen, die tot de meest uiteenloopende natuurlijke families behooren, maar niettemin in de bovengenoemde bijzonderheden met elkaar overeenstemmen en in verband daarmede een reeks overeenkomstige aanpassingen vertoonen.
De voornaamste hiervan zijn: 1° geringe afmeting; kleine voorwerpen blijven langer zwevend dan grootere van denzelfden vorm en hetzelfde soortelijk gewicht; de meeste pl.-organismen zijn mikroskopisch klein. 2° het bezit van haren of andere uitsteeksels, die het drijfvermogen bevorderen; hetzelfde wordt bereikt door een platte (schijfvormige) gedaante. 3° een hoog watergehalte, waardoor het soortelijk gewicht weinig verschilt van het omringende water en tengevolge waarvan de pl.-organismen meestal zeer doorschijnend zijn; 4° het voorkomen van vet of olie in den vorm van druppels, waardoor het soortelijk gewicht verkleind wordt; 5° de vorming van kolonies, die vaak snoer- of draadvormig, in andere gevallen in een vlak uitgespreid zijn (zie 2°), als sterren, waaiers of vlakke platen. De voornaamste pl.-organismen behooren tot de volgende afdeelingen:
A. Bacteriën. Komen zoowel in zoetals in zeewater voor; onder de laatste zijn vooral de denitrificeerende soorten en de lichtbacteriën van belang; komen vooral in de nabijheid der kusten voor, in den open oceaan veel schaarscher, meestal minder dan 100 per c.M.3 (Fischer).
B. Planten. 1. Cyanophyceeën of Blauwwieren; talrijke soorten in zee- en vooral in zoetwater, die meestal in het bezit zijn van zgn. pseudovacuolen, welke haar zweefvermogen zoodanig verhoogen, dat zij onder gunstige voorwaarden vaak in enorme hoeveelheid aan het wateroppervlak komen drijven en daar een soort blauw-groene room op vormen, die met den naam van „waterbloei” wordt aangeduid. Voornaamste inheemsche waterbloeivormende soorten: Microcystis aeruginosa, Oscillatoria agardhii, Aphanizomenon flos aquae. 2. Diatomeeën of kiezelalgen, soms afzonderlijke cellen (Coscinodiscus), meestal kolonievormend. Vormen het hoofdbestanddeel van het mariene phytopl. en komen vooral in de koudere gedeelten van den Atlantischen Oceaan des voorjaars in reusachtige hoeveelheden voor. Ook hier zijn de kuststreken het rijkst tengevolge van de grootere hoeveelheid in het zeewater opgeloste voedingszouten. Karakteristieke geslachten zijn: Chaetoceras, met stugge uitstekende haren, Rhizosolenia, die lange, naaldvormige kolonies vormt. De pl.-diatomeeën uit het zoete water zijn teerder gebouwd; hier komen meer stervormige kolonies voor (Asterionella, Tabellaria, Diatoma) of plaatvormige (Fragilaria).
Het aantal zoetwatersoorten is kleiner dan dat van de in zee levende, maar het aantal individuen is soms verbazend groot. Vele Coscinodiskoide soorten (Coscinodiscus, Thalassiosira en Cyclotella) zijn van belang als voedsel van Copepoden, die op hun beurt weer het voornaamste voedsel van verschillende jonge visschen vormen. 3. Peridineeën of gordelflagellaten, die evenals de Diatomeeën meestal geelbruine kleurstoflichamen bezitten en daarom tot de planten gerekend worden; vormen met de Diatomeeën het hoofdbestanddeel van het plantaardige pl. der zeeën. Sommige bezitten lange hoornvormige uitsteeksels (Ceratium), andere zijn afgeplat of tolvormig (Peridinium). Zij onderscheiden zich voorts van de Diatomeeën door het bezit van zweepharen, waarmede zij zich aktief kunnen voortbewegen. Behalve de hier genoemde komen nog vertegenwoordigers van tal van andere Flagellaten-groepen en eencellige groene wieren in het pl. voor.
C. Dieren. 1. Infusoriën zijn in het pl. voornamelijk vertegenwoordigd door de familie der Tintinnen, die een zelfgemaakt huisje bewonen, dat vaak aan de buitenzijde met vreemde voorwerpen volgeplakt is. 2. Coelenterata; hiertoe behooren de grootste pl.-organismen n.l. de kwallen, alsmede een enkele pelagische Hydroidpolyp, Campanularia pelagica. Alle zijn uitsluitend zeebewoners. 3. Rotatoriën of raderdieren. Vooral in zoetwater talrijke soorten, zeldzaam in brak- en zeewater, eigen beweging door middel van trilharen, komen vaak in zóó groote hoeveelheden in onze binnenwateren voor, dat men van een „rotatorenpl.” spreken kan. Typische pl. geslachten: Synchaeta, Asplanchna, Anuraea, Polyarthra, Triarthra, het eerste ook in de zee, de overige alleen in zoet water. 4. Crustaceeën of kreeftdieren. Hiertoe behooren de belangrijkste dierlijke planktonten, vooral uit de klassen der Copepoden en Cladoceren. De Copepoden of Roeipootkreeften voornamelijk in zee in talrijke soorten, meestal zeer doorschijnend, soms met fraaie kleuren, veervormige borstels en helder gekleurde vetdruppels. Ongeveer 180 soorten; sommige (Calanus finmarchicus) van veel belang als voedsel voor den Noordzee-haring en andere visschen. In het brakke water van Nederland voornamelijk twee soorten van het geslacht Eurytemora (E. hirundoides en E. affinis), gebonden aan het voorkomen van Coscinodiscoide Diatomeeën (zie boven), waarmede zij zich voeden.
Hoofdvoedsel van jonge haring en ansjovis in de Zuiderzee, houting, elft en fint in onze riviermonden. In het zoete water enkele echt-planktonische Cyclops-soorten (C. vicinus en C. leuckartii), een Diaptomus (D. gracilis) en nog een viertal minder algemeene. Zijn vooral verspreid in de diepere meren van Noord- en Centraal-Europa. Onder de Cladoceren of watervlooien, die nagenoeg uitsluitend in zoet water voorkomen, spelen de soorten van de geslachten Daphnia en Bosmina de hoofdrol. Voornaam bestanddeel van het voedsel der jonge zoetwatervisschen. Zeer algemeen is bij ons ook een groote, zeer doorschijnende en afwijkend gebouwde soort: Leptodora Kindti (= L. hyalina), die een lengte van eenige m.M. bereiken kan en de grootste onzer inheemsche pl.-Cladoceren is. Een verwante soort met langen rugstekel, Bythotrephes longimanus, bewoont diepe meren. In het brakke water en in zee leven slechts enkele soorten (in tegenstelling met de Copepoden!), behoorende tot de geslachten Podon en Evadne.
Behalve de hiergenoemde hebben nog talrijke andere diergroepen vertegenwoordigers in het pl., doch voornamelijk in den vorm hunner larven. Zoo b.v. de Wormen, Echinodermen, Mollusken en Tunikaten. Ook nagenoeg alle visschen behooren gedurende hun larvenstadium tot het pl., terwijl eindelijk een groot aantal zeevisschen planktonische eieren bezit. Deze zijn meestal rond en glashelder (schol, bot, schelvisch, kabeljauw), soms met oliedruppels voorzien (tong, tarbot, makreel), zelden eivormig (ansjovis). Bijna overal worden die eieren gedurende hun ontwikkeling door zeestroomen van de paaiplaatsen gevoerd naar andere plaatsen in zee, waar de omstandigheden gunstiger zijn voor de inmiddels geboren larven. Enkele kleine vischsoorten zijn ook in volwassen staat planktonisch. Men is gewoon de allerkleinste planktonwezens onder den naam van nanno-pl. ( = dwergpl.) samen te vatten. Daar deze zoo klein zijn, dat zij door de mazen der allerfijnste pl.-netten ontsnappen, bedient men zich meestal van een centrifuge om ze te verzamelen (centrifuge-pl. in tegenstelling met net-pl.). Tot het nanno-pl. behooren behalve de bakteriën voornamelijk uiterst kleine flagellaten, diatomeeën en groenwieren, die zooals uit nieuwere onderzoekingen (vooral van Lohmann) gebleken is, in een overstelpenden vormenrijkdom in enorme hoeveelheid de zee en de binnenwateren bevolken en van het grootste belang zijn als voedsel voor tal van grootere pl.-organismen. — Naar zijn voorkomen onderscheidt men : zoetwater- of limnopl., zeewater- of halipl. en brakwaterpl.
Van het eerste kan men het rivier- of potamopl. als een afzonderlijk type onderscheiden. Dit is arm aan soorten en voornamelijk gekenmerkt door het voorkomen van dunwandige Diatomeeën, die vaak neiging tot stervorming vertoonen en sommige soorten van raderdieren. Het brakwater-pl. is eveneens arm aan soorten, maar verbazend rijk aan individuen. Het pl. der zeeën onderscheidt men in hoofdzaak in neritisch of kustpl., oceanisch pl. en bathybisch pl. Het eerste is het rijkst aan soorten, omdat in de nabijheid der kusten het zeewater de meeste voedingsstoffen bevat.
Het oceanische is arm: slechts enkele soorten slagen er in onder de daar heerschende schrale levensvoorwaarden te gedijen. Het bathybische of diepzee-pl. is gekenmerkt door eigenaardige soorten (vooral Radiolariën), die in de hoogere waterlagen ten eenenmale ontbreken. Behalve als vischvoedsel speelt het pl. ook een belangrijke rol bij de vorming van bepaalde geologische formaties. Zoo zijn sommige diepzee-afzettingen in hoofdzaak samengesteld uit de pantsers van afgestorven en naar den bodem gezonken eencellige pl.-dieren, terwijl talrijke plankton-planten, met name blauwwieren, wanneer zij afgestorven zijn en bezinken, materiaal voor latere veenvorming leveren.