Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Planetoïden of asteroïden

betekenis & definitie

Planetoïden of asteroïden, - de groep der kleine planeten, welker banen tusschen die van Mars en Jupiter vallen. Na de ontdekking van Ceres in 1801 vond Olbers reeds in 1802 een tweede p., die Pallas genoemd werd. Hij meende, dat deze beide p. wel brokstukken van een grootere uiteengesprongen planeet zouden kunnen zijn, en men ging nu ijverig naar meer p. zoeken, met het gevolg dat inderdaad Harding in 1804 No. 3, Juno vond, en Olbers in 1807 No. 4, Vcsta. No. 5 werd pas in 1845, na lang zoeken, door Hencke gevonden ; daarna volgden No. 6, 7 en 8 in 1847 en sedert is er geen jaar voorbijgegaan, waarin niet een of meer (tot 30 toe) p. ontdekt werden.

Sinds 1891 worden er vooral fotografisch veel gevonden, doordat men een fotografische plaat b.v. twee uren lang aan een deel van den hemel, liefst in de ekliptika gelegen, blootstelt. Als door een oordeelkundig gebruik van den leidkijker de sterren als punten op de plaat worden afgebeeld, trekt de p. door haar beweging een streepje en is dus gemakkelijk te herkennen. Visueel zijn de meeste p. door Peters te Clinton (U. S. A.) en door Palisa te Weenen, fotografisch door Charlois te Nice en door Wolf te Heidelberg ontdekt. Men kent er tegenwoordig (1922) meer dan 900 ; Zij worden genummerd, maar ook van namen voorzien, meest van vrouwen ; alleen voor enkele zeer bijzondere of sterk afwijkende p. zijn mannenamen gekozen (Eros, Albert, de Trojanen). De meeste p. zijn zeer kleine hemellichamen en de grootste (No. 1—4) hebben waarschijnlijk middellijnen van niet meer dan 200—800 K.M. De gezamenlijke massa wordt ten hoogste op 7 malen die der maan geschat. De p. worden bij voorkeur, soms uitsluitend, in oppositie waargenomen : dan is niet alleen de afstand tot de aarde zoo klein mogelijk, maar de oppervlakte wordt dan door de zon „vol” verlicht, en de p. heeft derhalve ook om die reden nu de grootste helderheid. Vesta kan in oppositie voor het bloote oog zichtbaar worden, misschien soms ook Ceres en Eros. Maar op eenige weinige uitzonderingen na zijn de p. ook in oppositie zeer lichtzwakke objecten, en meestal niet helderder dan de 10e of 11e grootte ; vaak wordt zelfs bij gemiddelde oppositie slechts de 13e of 14e grootte bereikt, en worden deze lichaampjes dan alleen voor groote kijkers waarneembaar.

Men heeft bij verschillende p. (o. a. Eros) snelle helderheidswisselingen opgemerkt, die op een snelle asdraaiïng en op de aanwezigheid van vlekken op het oppervlak wijzen. Ter besparing van plaats zullen de p„ die tot hiertoe alle afzonderlijk genoemd werden, voortaan alleen in zeer bijzondere gevallen worden opgenomen. — De banen der p. loopen sterk uiteen. De helling, hoewel gemiddeld klein, is in enkele gevallen zeer belangrijk (Pallas en Zerline 35°). Hetzelfde is het geval met de excentriciteit (Albert 0.54, Alinda 0.53, zie Supplementband). Ook de halve groote as a varieert sterk. De gemiddelde waarde van a is 2.8 en de p. blijven dus, evenals Ceres tot voldoening van de astronomische wereld van 1801 deed, de rij van Titius behoorlijk aanvullen. Maar de afzonderlijke waarden wijken sterk van deze middelwaarde af. De kleinste a (Eros, a = 1.46) is kleiner dan die der Marsbaan (1.52), de grootste (Hektor, a = 5.27) is grooter dan die van de Jupiterbaan (5.20).

Uit de derde wet van Kepler volgt, dat nu ook de omloopstijd van Eros kleiner is dan die van Mars, en de omloopstijd van Hektor grooter dan die van Jupiter. Rangschikt men de omloopstijden naar hun grootte, dan blijken er gapingen in de reeks te zijn, en wel op die plaatsen waar men een zeer eenvoudige verhouding (b.v. ½ , ⅓) tot den omloopstijd van Jupiter zou aantreffen. Een p. met omloopstijd 5.93 jaren treft telkens na twee omloopen Jupiter (wiens omloopstijd 11.86 jaren bedraagt) weer in denzelfden stand aan; de storingen herhalen zich, hoopen zich op, en de baan van 5.93 jaren kan geen stand houden. Merkwaardig is de groep der p., waartoe behalve Hektor ook Achilles, Patroklus, Nestor, Priamus en Agamemnon behooren: de Trojanen of Jupiter-planeten. De gemiddelde waarde van a is voor deze p. 5.21, voor Jupiter 5.20, en dus is ook de gemiddelde omloopstijd vrijwel die van Jupiter. Achilles, Hektor, Nestor en Agamemnon loopen steeds vóór Jupiter uit (op gemiddeld 55° afstand), Patroklus en Priamus volgen hem (op gem. 65°). — Behalve Eros kunnen door de groote excentriciteit hunner banen ook Albert en Alinda belangrijk veel dichter tot de zon naderen dan Mars; de periheliumafstand dezer planeten is 1.19, van Mars 1.38 (van Eros 1.14). — Voor de baanbepaling der p. zie LOOPBAAN.

< >