Palaeographie - is de studie van het oude schrift, voornamelijk van het Grieksche en van het Latijnsche schrift. Zij gaat na, welke veranderingen het schriftkarakter in het algemeen en de afzonderlijke letters in het bijzonder hebben ondergaan, hoe de verschillende schriftsoorten zijn ontstaan en zich hebben ontwikkeld. In het Latijnsche schrift kunnen wij de volgende groepen onderscheiden:
1. De schriftsoorten van den Romeinschen tijd, n.l. het kapitale, het unciale en het halfunciale schrift voor boeken, en het cursieve of loopende schrift voor oorkonden, brieven en aanteekeningen in het dagelijksche verkeer.
2. De zoogenaamde nationale schriftsoorten, die zich uit het Romeinsche cursiefschrift hebben ontwikkeld, n.l. het oudItaliaansch, het Beneventaansch of Langobardisch, het Westgotisch en het Merovingisch schrift, benevens het Iersche en het Angelsaksische schrift, die uit het halfunciale schrift zijn ontstaan.
3. Het Karolingisch schrift.
4. Het Gotische schrift, dat in de Middeleeuwen van 1200 af algemeen gebezigd werd.
5. Het Renaissance- of Latijnsche schrift, dat zich van 1450 af allengs van Italië uit over West-Europa verbreidde en dat wij heden nog in schrift en druk gebruiken. — Voor Grieksche palaeographie zijn de beste handboeken : V. Gardthausen, Griechische Palaeographie (2. Aufl., Leipzig 1911—1913, 2 Bde); E. M. Thompson, An introduction to Greek and Latin palaeography (Oxford 1912) ; voor Latijnsche pal. : Reusens, Eléments de paléographie (Louvain 1899); M. Prou, Manuel de paléographie latine et française (3e éd., Paris 1910); B. Bretholz, Lateinische Palaeographie (2. Aufl., Leipzig 1912). — Voorbeelden van Nederlandsch schrift zijn te vinden in H. Brugmans en O. Oppermann, Atlas der Nederlandsche palaeographie (’s-Gravenh. 1910) en in A. Hulshof, Deutsche und Lateinische Schrift in den Niederlanden (1350—1650) (Bonn 1918). Voor afkortingen, die een belangrijk onderdeel der Latijnsche palaeographie vormen, raadplege men: A. Capelli, Lexicon abbreviaturarum (Leipzig 1901).