Padri-oorlog (1821—1845) . Padri’s waren aanhangers van de strenge, Wahhabitische wetsopvatting in de Padangsche Bovenlanden (Sumatra). Zij kwamen daardoor in botsing met de aan opium en aan hanengevechten verslaafde Maleiers, die de hulp inriepen van het Indische Gouvernement. De eerste vijandelijkheden begonnen in 1821, toen kapitein Goffinet een aanval deed op Soli-ajer, die echter mislukte.
Nadat versterkingen onder luitenant-kolonel Kaaff aangekomen waren, kon krachtig opgetreden worden, werden de Padri’s geslagen, de Padangsche Bovenlanden onderworpen en onze invloed in de Bovenlanden uitgebreid, zoodat een tijdperk van betrekkelijke rust intrad. — In 1833 barstte de krijg echter weer met vernieuwde woede los, werden de meeste van onze posten uitgemoord (in Fort Amerongen hield luitenant Toontje Poland zich staande) en luitenant-kolonel Vermeulen Krieger gedwongen tot zijn beroemden terugtocht van Pisang naar Voorini, maar nadat versterkingen onder generaal-majoor Riesz aangekomen waren, kon met meer kracht worden opgetreden, werd het voorname Kawang genomen, maar werd geen succes verkregen tegen Boudjol, dat eerst in 1837 viel, na langdurige belegering. Het invloedrijke hoofd der Padri’s Foeaukoe Imam onderwierp zich daarna spoedig en werd naar Java verbannen. Hiermede eindigt de eigenlijke Padri-oorlog, maar nog herhaaldelijk moest het leger optreden, wat onder leiding van kolonel Michiels met veel succes geschiedde en konden omstreeks 1845 de Padangsche Boven- en Benedenlanden een rustig bezit genoemd worden.