Nietzsche - (Friedrich), Duitsch dichterlijk en wijsgeerig denker, 1844—1900, stamde uit een predikanten-geslacht, verloor vroeg zijn vader, werd reeds op 24 j. leeftijd prof. in de klassieke letteren te Basel, maakte als ziekenverpleger den oorlog van 1870 mee en deed daar de kiemen van een hersenziekte op. In 1878 moest hij ontslag nemen uit zijn betrekking, en leefde sedert in het Engadin en de Riviera. Zijn lijden werd steeds erger ; hij werd bijna blind en in 1889 plotseling krankzinnig. Eerst verpleegde hem zijn moeder te Naumburg en nadat deze gestorven was, zijn zuster Elisabeth Förster-Nietzsche te Weimar, waar nu een N.-archief is ingericht.
N.’s werken, die hij in de pauzen tusschen zijn ziekteaanvallen schreef, trokken eerst weinig de aandacht, maar nadat Georg Brandes er voordrachten over gehouden had, werden zij weldra beroemd en werd N. door een steeds aangroeiende schaar vereerders als de groote moderne profeet en de diepste denker van alle tijden gehuldigd. Deze verheerlijking is nu merkbaar afnemend, en men begint in te zien, dat N. meer als een geniaal kunstenaar dan als een diepzinnig wijsgeer te beschouwen is. N. beredeneert en bewijst niets ; hij decreteert en profeteert. Zijn werken bestaan bijna geheel uit aforismen en zijn hartstochtelijk polemisch, dikwijls vinnig aflrrekend en zelfs voor grof schelden niet terugdeinzend, vol paradoxen en op ’t effect berekende uitspraken. Ongetwijfeld is hij een schitterend stilist en heeft een zeldzaam meesterschap over de taal, die hij door onverwachte samenstellingen, nieuwe woordvormingen en het bijzondere stempelen van oude termen verrijkt. En zijn hoofdwerk Zarathustra is vol van de heerlijkste lyrische poëzie. In zijn eigenlijk wijsgeerige opvatting is N. meermalen veranderd. Men kan drie perioden onderscheiden : I die der romantisch-pessimistische metafysika, waarin hij Schopenhauer en Richard Wagner vereerde. (N. was nl. muzikaal bijzonder begaafd en is ook als componist opgetreden).
Deze periode opent met Die Geburt der Tragödie aus dem Geiste der Musik (1872). In de natuur en in de echte kunstwerken werken twee levensfaktoren : het dionysische (een soort dronken geestdrift, een te buiten gaan van alle grenzen en een zich-éénvoelen met het heelal) en het apollinische (een rustig maathouden, zelfbeperking, besef van de wet van den vorm). In de tragedie verbinden zich beide elementen. Met het eerste voelt N. zelf zich meer verwant; daaruit zal een nieuwe kultuur ontstaan, berustend op de „tragische kennis des levens”. — Verder zijn nog te noemen: Unzeitgemässe Betrachtungen (1873—76), Schopenhauer als Erzieher en Richard Wagner in Baireuth (1875—76). Persoonlijke ervaringen met Wagner, diens christelijke Parsifal, de lectuur van Darwin, Spencer, Paul Rée e. a. bewerkten een breuk en een omkeer. Nu volgt II de positivistisch-rationalistische periode, waarin de metafysika aan kant gezet, de natuurwetenschap ten troon verheven en een utilistische moraal aangeprezen werd. Hiertoe behooren: Menschliches Allzumenschliches (1878—80); Morgenröthe (1881). Daarna begint III de Zarathustra-periode, die de denkbeelden der eerste met die der tweede verbindt en een samensmelting van romantiek en positivisme voltrekt.
Evenals Rousseau predikte N.: „terugkeer tot de natuur”. Maar de natuur is bij hem: instinct, macht, hardheid, brutale kracht. De tot deze periode behoorende werken zijn: Die fröhliche Wissenschaft (1882); Also sprach Zarathustra (1883—85); Jenseits von Gut u. Böse (1886); Zur Genealogie der Moral (1887); Der Fall Wagner en Die Götzendammerung (1888). Van het als hoofdwerk bedoelde: Der Wille zur Macht, Versuch einer Umwertung aller Werte is alleen het eerste boek Der Antichrist voltooid. — N.’s hoofdwerken zijn in het Fransch, Engelsch, Italiaansch, Russisch, enz. vertaald. De complete werken (met de brieven, en de nalatenschap, bv. Ecce Homo, een autobiografische schets) zijn meermalen uitgegeven, o.a. sedert 1895 in 15 dln. te Leipzig. Verder verscheen een goedkoope uitgave, 1899—1912, en in zakformaat (nog goedkooper) in 10 dln. N. wil zijn : kultuur-filosoof.
De kultuur is het probleem, dat alle drie perioden verbindt. Eerst was de kultuur kunst, toen werd zij kennis, eindelijk: de verhooging van het menschtype. Nu wordt niet meer alleen Schopenhauer’s moraal van het medelijden, maar alle geldende moraalbestreden. De christelijke moraal is slavenmoraal. In haar plaats treedt de heeren-moraal. Is misschien niet juist wat tot dusver als kwaad gold: goed, en het goede : kwaad ? Moeten niet alle „Werte umgewertet” worden, opdat de hoogste kracht en pracht van het mensch-type bereikt wordt ? Voor de tegenstelling goed — slecht moet die van voornaam — laag in de plaats komen. De „Lebensbejahung” wordt tot een waren kultus der macht, ja, van het wreede, roofdierachtige in den mensch, „het blonde beest”. De moralinevrije krachtfiguren der Renaissance, zooals Cesar Borgia, bezitten de ware deugd.
Weg met de demokratische, christelijke, socialistische idee der gelijkheid ! De voorname mensch gelooft in zichzelf, respecteert alleen zichzelf en zijnsgelijken, is hard tegen zichzelf. Minachting voelt hij voor de gewone zielen, de kudde-dieren, de „veel-te-velen”. Zarathustra predikt „het pathos der distantie”. Het volk is slechts „de omweg der natuur om tot zes, zeven groote mannen te komen.” Het is te prijzen in gezonde aristokratieën, „dat zij met gerust geweten het offer van een menigte menschen aanvaarden, die om harentwille tot onvolkomen wezens, tot slaven neergedrukt en verlaagd moeten worden”. N. overdenkt ernstig de vraag, of het verhoogde menschtype, „de Uebermensch”, niet door opzettelijke teeling kan worden voortgebracht. „De mensch is een koord, geknoopt tusschen dier en Uebermensch”. „Niet slechts voort zult gij u planten, maar opwaarts.” — De grootste vijand der kultuur is volgens N. de Joodschchristelijke geest. In zijn laatste periode (vooral in den Antichrist, die echter reeds merkbaar onder den invloed zijner zielsziekte geschreven is) kent N. in zijn schelden op het Christendom geen maat meer. Dit en de alkohol zijn de grootste vijanden der menschheid. „Het christelijk godsbegrip — God als ziekengod, God als spin, God als Geest — is een der corruptste godsbegrippen, die op aarde gevormd zijn. Daarin krijgen alle „décadence-instincten, alle lafheden en vermoeidheden der ziel hun sanctie”. „Men doet goed, handschoenen aan te trekken, als men het Nieuwe Testament leest.
Het is te onzindelijk”. — In den laatsten tijd van zijn leven was N. geheel vervuld van (en vaak diep ongelukkig door) een gedachte, die hij zelf meende ontdekt te hebben, maar die inderdaad reeds door vóór-Sokratische wijsgeeren is uitgesproken, nl. die van „den eeuwigen terugkeer aller dingen”. „Eeuwig draait het rad des Zijns. Dit leven, zooals gij het nu leeft en geleefd hebt, zult gij nog ontelbare malen moeten doorleven. Alles moet voor u terugkeeren — en alles in dezelfde volgorde — en evenzoo deze spin, en dit maanlicht tusschen de boomen ... De eeuwige zandlooper des bestaans wordt altijd weer omgedraaid — en gij met haar, stofje van het stof !” Deze gedachte houdt N. voor „de afgrondigste gedachte”, voor „het keerpunt in de geschiedenis”. Wie zal zeggen, of N„ ware hem een langer leven vergund geweest, niet ook zijn laatste wijsgeerige opvattingen weer ingrijpend gewijzigd zou hebben ? — Een eigenlijke school kon N. met zijn zuiver persoonlijke filosofie niet vormen. Onder zijn invloed staan o.a. Rudolf Steiner, G. Naumann, Mauthner, de gebroeders Horneffer. Van enorme beteekenis was hij voor de schoone letteren en voor de filosofie als psycholoog.
Dit laatste niet in dien zin, als zou hij voor de vak-psychologie met haar gewone methodes iets van belang verricht hebben, maar in zoover hij in de titanische worstelingen van zijn zieleleven op diepe geestesproblemen opmerkzaam maakte. Voor de onrijpe jeugd (die vooral zich door hem inspireerde en zich ook nu nog door hem laat leiden) zijn N.’s werken zeer licht misleidend. Uit de zeer omvangrijke litteratuur over hem noemen wij slechts: E. Förster-Nietzsche, Das Leben F. N.’s (1895—1904; Alois Riehl, F. N. (in Frommann’s Klassiker, 5e dr. 1909); H. Lichtenberger, La phil. de N. (1898); E. Horneffer, Vorträge über N. (1903); H. Vaihinger, N. als Philosoph (4e dr. 1908); Raoul Richter, F. N. (2e dr. 1909); G. Naumann, Zarath. Commentar (1900); Möbius, Ueber das Pathologische in N. (1902). Bestreden wordt N.’s leer o. a. op grondig-wetenschappelijkc wijze door A. Fouilleé, N. et l’Immoralisme, 2e dr. 1902, en geestig populair (zonder oppervlakkigheid) door Otto Ernst, N. der falsche Prophet, 1914.