Neus (lichaamsdeel) - De n. is het boven den mond gelegen, vooruitstekende deel van het aangezicht. Zoo opgevat is alleen aan den mensch een n. eigen ; geen enkel der dieren bezit dan een n., ook de z.g.n. neusaap niet. Deze „uitwendige” n. is echter slechts een gedeelte van de geheele n., want een groot deel, de „inwendige” n., ligt in het schedelskelet. De geheele n. bestaat uit een tweetal holten, de neusholten, die door een tusschenschot gescheiden zijn.
De uitwendige neusopeningen liggen onder de uitwendige n., de inwendige monden in de neus-keelholte uit. Het skelet is grootendeels beenig en wordt gevormd door gedeelten van de bovenkaaksbeenderen, de neusbeenderen, het zeefbeen, de traanbeenderen, de verhemeltebeenderen en het ploegschaarbeen. Voor dezen beenigen steun van den n. ligt nog een kraakbeenig skelet in den uitwendigen neus, bestaande uit het kraakbeen van het tusschenschot, en de vleugelkraakbeenderen. Men kan aan den uitwendigen n. zeer gemakkelijk de grens tusschen beenig en kraakbeenig gedeelte voelen. De twee neusholten zijn bijna nooit even groot, omdat het tusschenschot meestal eenigszins scheef staat. De wand van de neusholte heeft een zeer samengestelden vorm. De oppervlakte van het tusschenschot is vlak; de zijdelingsche wand bezit een drietal langgerekte verhevenheden, de neusschelpen, waarvan de onderste de grootste, de bovenste de kleinste is. De gedeelten van de neusholte, die onder de schelpen liggen, zijn de neusgangen.
Zeer samengesteld wordt de n., doordat hij in samenhang staat met een aantal holten in omgevende beenstukken, de z.g.n. bijholten van den n. Dit zijn ruimten, die van de neusholte uitgroeien, als het ware in de omringende beenstukken inwoekerend en deze uithollend. Vanuit de middelste neusgang voert een kort kanaal tot de grootste bijholten van den n., de bovenkaaksholte (antrum Highmori), die de geheele bovenkaak tot aan de wortels van de tanden inneemt. Van dezelfde plaats voert ook een kanaal naar de holte in het voorhoofdsbeen, de voorhoofdsholte. Dan voeren openingen naar een aantal cellige ruimten in het zeefbeen. In de bovenste neusgang monden evenzoo een aantal zeefbeencellen uit, terwijl achter de bovenste neusgang een opening naar de wiggebeensholte voert. De bekleeding van de neusholte is niet overal dezelfde. Onmiddellijk op de uitwendige neusopening volgt een klein gebied, dat nog met huid bekleed is, daaraan te herkennen, dat het haren draagt, die uit de uitw. neusopening te voorschijn komen (vibrissae). De rest is bekleed met slijmvlies, waaraan twee deelen te onderkennen zijn: het ademhalingsgedeelte en het reukgedeelte.
Het eerste is het uitgebreidste; het bekleedt ook alle bijholten van den neus ; het reukslijmvlies is slechts beperkt tot den bovensten neusvleugel en het daaraan beantwoordende deel van het tusschenschot. (Zie REUKORGANEN). Het slijmvlies van het ademhalingsgedeelte is zeer dik, rijk aan slijmkliertjes en aan bloedvaten. De laatste zijn door hun vulling oorzaak, dat het slijmvlies gemakkelijk opzwellen kan en de neus kan afsluiten (verstopte neus). Uit het voorgaande blijkt, dat de n. in den dienst staat van de ademhalingsorganen en van het reukzintuig. De normale ademhaling geschiedt door den neus, waar de lucht verwarmd kan worden en verzadigd met waterdamp.
Niet alleen met de ademhaling als zoodanig, ook voor de stemvorming is de neus van groote beteekenis. Wij weten, hoe sterk de stem verandert bij verstopping van den n., weten ook, welk een eigenaardig karakter de z.g.n. nasale stem heeft. Voor de beteekenis van den neus voor het reukzintuig zie REUKORGANEN. Ten slotte zij vermeld, dat in de onderste neusgang het traan-neuskanaal uitmondt en de n. zoo tot afvoerweg van het traanvocht wordt; zie GEZICHTSORGANEN.
—Bij het paard reikt de n. van het voorhoofd tot de voorlip. Den beenigen grondslag vormen de neusbeenderen ; terzijde grenst de n. aan het aangezicht en de wangen. Wij wenschen den neus breed en recht, dan zijn de neusgangen en de neusgaten ruim. Bij een ramshoofd of halframshoofd is het profiel van den neus gebombeerd, bij het snoeshoofd uitgehold. De huid op den neus moet fijn en fijnbehaard en zonder litteekens zijn. Door het veelvuldig gebruik van den kaptoom is de neusrug bij lastige paarden dikwijls verwond.
De neusgaten, die fijne randen moeten hebben, voeren in de neusgangen. Elk neusgat bezit een binnen- en een buitenneusvleugel. Aan den voorsten hoek van elk neusgat vormt de huid een 6—9 c.M. diepe huidplooi, neustrompet of valsch neusgat genoemd. Een physiologische beteekenis van deze neustrompetten is niet bekend. Is het paard in rust, dan moeten de neusvleugels zoo goed als niet bewegen bij de ademhaling; bij met koorts gepaard gaande en bij chronische ademhalingsziekten zijn de neusvleugels voortdurend in beweging. Het neusslijmvlies moet bleek rosé, glad, glanzend en vochtig zijn, terwijl slijmige of etterige uitvloeiing niet mag voorkomen.