Minahasa - (Minahassa), naam van het N.O.-lijk deel van het N.-lijk schiereil. van Celebes, een deel uitmakende der res. Měnado, ten Z. grenzende aan het landschap Boläang Mongondou. Oppervl. ± 4700 K.M.2, bevolking in 1915 ruim 210.000; drie onderafd.: Měnado, Tondano en Amoerang, elk onderverdeeld in districten, totaal 16, staande onder Inl. hoofden (hoekoem [verbastering van het Min. woord oekoeng = oudste] běsar voor 1ste, hoekoem kědoea voor 2e districtshoofd; hoekoem toea is de titel voor dorpshoofden; de andere 1ste districtshoofden dragen soms nog den titel „majoor”). De districtshoofden worden door het Gouv. aangesteld, de dorpshoofden door de bevolking gekozen, in tegenwoordigheid van den Controleur. — De grond is vulkanisch en zeer vruchtbaar; in de bosschen vindt men nog kostbare houtsoorten; voorts brengt het land voort: rijst, op droge velden meest, maar ook wel op sawahs verbouwd, klappers, maïs (miloe), tabak en muskaatnoten.
De veestapel bestaat vooral uit varkens, runderen en paarden; varkensvleesch is zeer geliefd. De bevolking heeft dit merkwaardige, dat ze bijna in haar geheel tot het Christendom is overgegaan. Daardoor is veel van het eigenaardige, dat haar vroeger kenmerkte, verloren gegaan, en neemt zij een bijzondere plaats onder de Indonesische volksstammen in. Niet onwaarschijnlijk is zij verwant met Filippijnsche stammen, zooals ook uit de talen blijkt, evenals uit het voorkomen en verschillende lichaamskenmerken. Vroeger bestond de bevolking uit een aantal stammen, en de districten werden oorspronkelijk waarschijnlijk elk voor zich door één gelocaliseerden stam bewoond; thans zijn de voornaamste stammen nog: de Tomboeloe (To = mensch, volk, met de nasaal met den stamnaam verbonden), Tonséa, Tontèmboan of Tompakĕwa, en de Tolöoer; de stammen der Bantik, der Bèntènan en der Ponosakan worden als vreemdelingen beschouwd. Van veel beteekenis voor de inrichting der Minahassische maatschappij is nog altijd de familie; vooral vroeger was de familieband zeer sterk; de familie is rechtsgemeenschap, en heeft dus grondbezit en andere rechten op grond en onroerend goed. Het familiehoofd beheerde vroeger al het goed der familie, wees gebruiksrecht toe van een stuk familiegrond aan familietakken, gezinnen, enz. De familiehoofden schijnen echter in later tijd meer op den achtergrond te zijn geraakt.
Voor de vroegere toestanden, en in het bijzonder voor den ouden Minahassischen godsdienst, zie men N. Graafland, De Minahassa, en de oudere jaargangen van de „Mededeelingen vanwege het Ned. Zendelinggenootschap”. Vermeld worde hier, dat de Minahassers vroeger de gewoonte hadden, hun dooden te begraven in groote steenen urnen, timboekar, tiwoekar of waroega geheeten, waarin de lijken in zittende houding geplaatst werden; een kerkhof met een groot aantal dergelijke steenen doodkisten, nog goed geconserveerd, vindt men o. a. tusschen Ajěrmadidi en Tondano. De economische toestand der bevolking is, mede tengevolge van het Christendom, over het algemeen gunstig; de meesten kunnen lezen en schrijven; een nadeel voor ’t land is dat veel ontwikkelde en flinke jongelui elders hun brood gaan verdienen; velen teekenen ook als soldaat en staan dan, als andere Christen-Inl., onder den naam „Ambonnees” bekend. Ook de Inl. handel is tamelijk ontwikkeld. — De meeste talen der Minahasa, n.l. het Tomboeloe’sch, het Tondano’sch, het Tontèmboan’sch en het Tonsawang’sch behooren tot de Filippijnsche taalgroep; het Bantiksch en het Bèntènansch behooren tot de Sangireesche talen, terwijl het Ponosakansch een dialect van het Mongondousch is. — De godsdienst is, gelijk reeds gezegd, bijna uitsluitend de Christelijke; Mohammedanen vindt men nog op Mĕnado, in Tonséa, op Tondano en in het vroegere distr. Ponosakan, en heidenen in hoofdzaak in Tonsawang. Litteratuur, behalve de bovengenoemde, o. a. Mr. C. van Vollenhoven, Het adatrecht van N. I., p. 326 en vgl.