Mijnwetgeving. - Ons mijnwezen wordt nog in de eerste plaats beheerscht door de Fransche wet van 21 Apr. 1810, Bulletin des lois 285, concernant les mines, les minières et les carrières. Zooals het opschrift aanduidt, kent deze wet een drieledige onderscheiding. De artt. 2-4 geven aan wat onder elk der genoemde begrippen wordt verstaan. Mijnen mogen slechts krachtens een concessie worden geëxploiteerd (art. 5).
Door aanneming eener motie-Van Kol heeft de Tweede Kamer in 1907 den wensch uitgesproken, dat geen concessies meer zullen worden verleend. — In het belang der brandstoffenvoorziening veroorlooft een wet van 23 Maart 1918, Stb. 168, tijdelijk de ontginning van bruinkool door den eigenaar van den grond zonder concessie, maar met vergunning van den minister van Landb., Nijv. en Handel. — De wet van 18 Juni 1918, Stb. 421, tot ontginning van steenzout bij Buurse (gemeente Haaksbergen) veronderstelt, dat voor de ontginning der zoutlagen aldaar volgens de wet van 1810 concessie is verleend. — Bij de wet van 24 Juni 1901, Stb. 170, werd besloten tot exploitatie van steenkolenmijnen in een daarbij omschreven gedeelte van Limburg van staatswege. Bij de wetten van 13 Febr. 1911, Stb. 68 en 23 Sept. 1912, Stb. 307, werd het staatsmijnveld uitgebreid. Op deze terreinen werden aangelegd de mijnen Wilhelmina, Emma, Hendrik en Maurits. — De concessie volgens art. 5 der Mijnwet geeft een onherroepelijk eigendomsrecht, behoudens de mogelijkheid van onteigening (art. 7). In afwijking hiervan opent de Mijnwet 1903 van 27 April 1904, Stb. 73, voor nieuwe concessies tevens de mogelijkheid om, in geval van nalatigheid in de behoorlijke ontginning, de mijn door verkoop van overheidswege aan een ander over te dragen. — Bij het verleenen der concessie is de overheid vrij (art. 16); met name heeft de eigenaar van den grond daarbij geen voorrang. Wel heeft deze recht op een uitkeering van den concessionaris (artt. 6 en 43 en vv.). Heeft de laatste den grond blijvend noodig, zoo moet hij dezen tegen de dubbele waarde overnemen (art. 44).
De staat heeft het echter voor zijn eigen mijnen voordeeliger gevonden den noodigen grond langs den weg van gewone onteigening in handen te krijgen! — Ook de vinder, aan wien de concessie niet wordt verleend, heeft recht op een vergoeding van de zijde van den concessionaris (art. 16). — Voor exploratie is de toestemming van den grondeigenaar of een machtiging der regeering met schadevergoeding aan den eigenaar vereischt (artt. 10-12; voor de beteekenis van de artt. 11 en 12 zie K. B. van 14 Mrt. 1826, No. 163). Bij de Opsporingswet van 24 Juli 1903, Stb. 230, werd een deel van ons land voor een tijdvak van 6 jaren voor opsporing van delfstoffen van staatswege gereserveerd, behoudens de mogelijkheid van vergunning aan particulieren, welke echter was uitgesloten voor steen- en bruinkool, steenzout en kalizouten. De wet van 6 Oct. 1908, Stb. 312, verbiedt gedurende 15 jaren alle exploratie door particulieren, weder behoudens te verleenen vergunning, welke echter niet mag worden verleend voor steenkool en zouten. — Van de delfstoffen, door mijnontginning gewonnen, wordt een recht geheven, geregeld bij de wet van 26 Maart 1920, Stb. 157. Van dit recht wordt een gedeelte aan provincies en gemeenten uitgekeerd (artt. 9-12; zie ook K. B. van 28 Juli 1920, Stb. 622). — De bepalingen der wet ten aanzien der „minières” missen voor ons land praktisch belang, daar zij een doode letter zijn gebleven. — Voor de „carrières” zegt art. 81, dat voor de exploitatie geen toestemming der overheid is vereischt. — De bepalingen voor veenderijen zijn vervallen door de wet van 13 Juli 1895, Stb. 113, houdende bepalingen omtrent verveningen. — Een verzameling der wetten, besluiten, beschikkingen en regelingen betr. het mijnwezen, samengesteld door Mrs. Couvée en Ritter, is uitgegeven bij Tjeenk Willink te Haarlem.