Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Mendelssohn-Bartholdy

betekenis & definitie

Mendelssohn-Bartholdy - (Felix Jacob Ludwig), geb. 1809 te Hamburg, overl. 1847 te Leipzig, een van de groote meesters der toonkunst, vertegenwoordiger van de klassiek-romantische richting. M. was de kleinzoon van den wijsgeer Moses M.; zijn vader was een vermogend bankier. M. was een wonderkind in den goeden zin van het woord; hij was zeer vroeg buitengewoon ontwikkeld, en wekte door zijn talenten de waardeeering van de strengste beoordeelaars. Goethe, wien M. door zijn leeraar Zelter werd voorgesteld, Cherubini en vele andere groote mannen spraken hun oprechte bewondering uit.

Toen M. zeventien jaren oud was, schreef hij de ouverture Sommernachtstraum, die nog steeds als een onvolprezen meesterwerk wordt beschouwd. In 1827 werd zijn opera die Hochzeit des Camacho, te Berlijn opgevoerd. Daarna maakte hij groote reizen door Duitschland, Zwitserland, Italië, Frankrijk en Engeland, veel componeerend en overal relaties aanknoopend met de voornaamste kunstenaars. Na een korte werkzaamheid als muziekdirecteur in Düsseldorf, aanvaardde M. 1835 de leiding van de Gewandhaus-Concerten te Leipzig; in 1843 stichtte hij daar het Conservatorium, met Hauptmann, Schumann en Ferd. David als eerste leeraars. Beide instellingen kwamen onder zijn leiding tot grooten bloei, en maakten van Leipzig, voor lange jaren, het centrum der muziekbeoefening in Duitschland. Koning Wilhelm II van Pruisen, die van Berlijn gaarne een modern Athene zou hebben gemaakt, bood M. een verbintenis, met verstrekkende muzikale volmacht aan. Hij ging voor een jaar naar Berlijn, maar zag spoedig in, dat zijn opvattingen en ’s konings wenschen niet met elkander strookten, daarom keerde M. naar Leipzig terug, om echter in 1845 weer een korten tijd te Berlijn te vertoeven.

Zijn Berlijnsche relaties waren de aanleiding tot het componeeren van de muziek bij de klassieke drama’s: Antigone, Oedipus, Athalia en Sommernachtstraum. In 1847 maakte een plotselinge dood een eind aan zijn leven. M. heeft op elk gebied der toonkunst, behalve de opera, werken van groote beteekenis en blijvende waarde geschapen. Het moet worden toegegeven, dat verscheidene van zijn composities de nadeelen toonen van de gemakkelijkheid, waarmee hij werkte; dat zijn melodiek hier en daar zoetelijk, zijn passage-werk (in de pianomuziek) wel eens nietszeggend wordt. Maar daartegenover staan hoedanigheden, die M. stempelen tot grootmeester der kunst. Werken als het vioolconcert — dat nu nog even frisch aan doet als bij de eerste uitvoering — de Schotsche (III) en Italiaansche (IV) symphonieën, de vier prachtige concertouvertures, de oratoria Paulus en Elias, de belangrijkste werken op dat gebied, sedert Bach en Haendel, zijn evenvele bewijzen van genialiteit en meesterschap. Een daad van verstrekkende gevolgen verrichtte M. met de opvoering van de Mattheus-passion van Bach, de eerste sedert diens dood, waardoor hij dat werk weer tot nieuw leven wekte. Omstreeks 1880 begon zich een partij te vormen, die aan M. elke beteekenis, aan zijn werken alle waarde wilde ontzeggen. De onredelijkheid daarvan schijnt thans te worden ingezien; men schenkt aan zijn beste werken weer die aandacht, welke zij verdienen, als scheppingen van een waarlijk groot kunstenaar.

< >